ECLI:NL:CRVB:2012:BY1998
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van verwijtbaarheid van werkloosheid en proceskostenvergoeding in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De appellant, geboren in 1947, was werkzaam als bedrijfsleider bij drogisterij [werkgever 1] en heeft zijn dienstverband beëindigd om gebruik te maken van de VUT-regeling per 1 september 2008. Na de verkoop van de drogisterij aan [werkgever 2] heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uwv werd geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk en oordeelde dat appellant zelf had gekozen om ontslag te nemen.
In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De Raad concludeert dat er geen acute noodzaak was voor appellant om zijn dienstverband te beëindigen en dat het oordeel van de rechtbank in deze niet onbegrijpelijk was. De Raad onderschrijft dat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden, aangezien er geen bewijs was dat hij door zijn werkgevers onder druk was gezet om ontslag te nemen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover het Uwv niet is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De totale proceskosten worden vastgesteld op € 1748,-, inclusief het griffierecht van € 153,-.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder een werknemer zijn dienstverband beëindigt en de gevolgen daarvan voor het recht op een WW-uitkering. De Raad heeft de beslissing openbaar uitgesproken en de proceskostenveroordeling aan het Uwv opgelegd.