ECLI:NL:CRVB:2012:BY1992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2944 WW + 11-2945 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslagname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant was tot 1 september 2008 in dienst bij een drukkerij en heeft zelf ontslag genomen met de intentie een andere drukkerij over te nemen. Deze overname is echter niet doorgegaan, waarna appellant op 1 december 2008 een WW-uitkering heeft aangevraagd. Het UWV heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door zijn ontslag. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, en appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 15 januari 2009 niet voldeed aan de referte-eis van artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW), waardoor er geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan. Hoewel er mogelijk sprake was van herleving van het recht op WW, werd dit recht blijvend geweigerd vanwege de eerder opgelegde maatregel wegens verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aan de wekeneis voldeed, aangezien hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het UWV terecht de aanvraag tot toekenning van de WW-uitkering heeft afgewezen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het verzoek om herziening van het besluit van 4 december 2008 ook ongegrond werd verklaard. De Raad heeft benadrukt dat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

Uitspraak

11/2944 WW, 11/2945 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2011, 09/2968 en 10/182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 31 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2012. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.M. Vreeswijk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is tot 1 september 2008 in dienstbetrekking geweest bij drukkerij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Appellant heeft ontslag genomen omdat hij voornemens was om een drukkerij in Stadskanaal over te nemen. Daartoe heeft hij op 15 september 2008 een intentie-overeenkomst ondertekend waaruit blijkt dat de overname uiterlijk 15 januari 2009 gerealiseerd zou moeten zijn. Op het moment dat die overname niet leek te worden gerealiseerd, heeft appellant op 1 december 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Die uitkering is bij besluit van 4 december 2008 geweigerd omdat, volgens het Uwv, appellant, door zelf ontslag te nemen zonder dat dit noodzakelijk was, verwijtbaar werkloos is geworden.
1.2. Nadat de overname van de drukkerij in Stadskanaal definitief geen doorgang heeft gevonden heeft appellant op 17 februari 2009 een WW-uitkering per 15 januari 2009 aangevraagd. Bij besluit van 13 maart 2009 is die aanvraag afgewezen omdat appellant in de 36 weken voordat hij per 15 januari 2009 werkloos werd niet in tenminste 26 weken heeft gewerkt. Bij beslissing van 10 juni 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit laatste besluit ongegrond verklaard omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis en, zo hij daar wel aan had voldaan, hij zijn recht op WW-uitkering niet geldend had kunnen maken vanwege het feit dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3. Vervolgens is namens appellant bij brief van 8 september 2009 om herziening van het besluit van 4 december 2008 gevraagd. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit omdat er zich in december 2008 nieuwe ontwikkelingen voordeden. De SNS-bank leek bereid appellant een lening te verstrekken. Echter nadat nieuwe cijfers van de over te nemen drukkerij over 2008 een verlies aangaven, heeft de SNS-bank rond de overnamedatum van 15 januari 2009 laten weten niet meer bereid te zijn een lening te verstrekken waardoor de overname definitief geen doorgang heeft kunnen vinden. Vanwege die feiten, die zich hebben voorgedaan na de afgifte van het besluit op 4 december 2008, verzoekt appellant om herziening van dat besluit. Bij besluit van 13 oktober 2009 is dit verzoek om herziening afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Het bezwaar van appellant is bij beslissing op bezwaar van 4 januari 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.2. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is van een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. Daarop is het toetsingskader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. In dat verband was het Uwv niet gehouden om de eventuele kennelijke onjuistheid van het besluit van 4 december 2008 te beoordelen. Omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden was het Uwv bevoegd om het verzoek om herziening af te wijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Het had, naar het oordeel van de rechtbank, op de weg van appellant gelegen om bezwaar te maken tegen het besluit van 4 december 2008 om op die manier zijn rechten te bewaren.
2.3. Betreffende bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de periode van 8 mei 2008 tot en met 14 januari 2009 17 weken heeft gewerkt als werknemer. Dat is negen weken te weinig om te voldoen aan de wekeneis. De weken voorafgaand aan 1 september 2008 hebben al meegeteld voor de vaststelling van het recht op WW-uitkering met ingang van 1 september 2008. Op dit recht rust de maatregel van blijvend gehele weigering in verband met verwijtbare werkloosheid. Op grond van artikel 17a, tweede lid, van de WW kunnen reeds getelde weken niet nogmaals meetellen bij de vaststelling van een nieuw recht. Er resteren zodoende geen gewerkte weken meer die zouden kunnen meetellen voor het vaststellen van het recht per 15 januari 2009. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv dan ook terecht de aanvraag tot toekenning van de WW-uitkering per 15 januari 2009 heeft afgewezen.
3.1. In hoger beroep inzake bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat hij daags voor kerstmis 2008 contact opgenomen heeft met het Uwv en dat hem toen telefonisch is medegedeeld dat het geen zin had om een bezwaar in te dienen tegen het besluit van 4 december 2008. Deze informatie is voor appellant doorslaggevend geweest voor het niet indienen van een bezwaarschrift. Daarbij meent appellant dat het Uwv in bestreden besluit 2 heeft aangegeven dat het besluit van 4 december 2008 nog inhoudelijk kon worden beoordeeld in de procedure met betrekking tot bestreden besluit 1. Appellant is daarom van mening dat de rechtbank niet heeft kunnen oordelen dat er onvoldoende reden is voor het Uwv om terug te komen van het besluit van 4 december 2008 en dat het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv vrijstond om het herzieningsverzoek van appellant zonder nader onderzoek af te wijzen, onjuist is.
3.2. Het Uwv heeft er in zijn verweerschrift op gewezen dat uit de beschikbare schriftelijke gegevens niet is gebleken van een kort voor kerstmis 2008 gegeven verklaring van een medewerker van het Uwv dat bezwaar tegen het besluit van 4 december 2008 geen kans van slagen had en dus niet zinvol zou zijn. Evenmin kan appellant volgens het Uwv aan bestreden besluit 2 het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het Uwv gebruik zou maken van de bevoegdheid om het besluit van 4 december 2008 inhoudelijk te beoordelen.
3.3. Ter zitting heeft appellant ten aanzien van bestreden besluit 1 aangevoerd dat de WW-aanvraag van appellant in 2009 dient te worden aangemerkt als een aanvraag per 1 november 2008 omdat binnen twee maanden na 31 augustus 2008 kwam vast te staan dat de geplande overname van de drukkerij niet door zou gaan. Omdat appellant in de periode van 24 maart 2008 tot en met 31 augustus 2008 wegens arbeidsongeschiktheid niet heeft gewerkt, had het Uwv moeten kijken naar de periode voor 24 maart 2008 en dan heeft appellant wel 26 weken in een referteperiode van 36 weken gewerkt. Dan is er ook geen sprake van dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, weken voor 1 september 2008 voor een tweede keer worden meegeteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bestreden besluit 2 berust op het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft met juistheid en gemotiveerd overwogen dat inderdaad geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Volstaan wordt te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep voor het eerst aangevoerd dat hij bij zijn beslissing om geen bezwaar te maken tegen het besluit van 4 december 2008 is afgegaan op een telefonische mededeling van een medewerker van het Uwv dat bezwaar geen zin zou hebben. Wat daar ook van zij, bij de beoordeling of het bestuursorgaan van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb gebruik heeft kunnen maken, kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren. Daarom kan niet worden toegekomen aan de beoordeling van dit beroep op het vertrouwensbeginsel. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van de Raad van 14 september 2007, LJN BB3594.
4.3. Het standpunt van appellant dat het Uwv in bestreden besluit 2 zou hebben toegezegd dat het besluit van 4 december 2008 inzake de weigering van de WW-uitkering met ingang van 1 september 2008 nog inhoudelijk zou worden beoordeeld in de procedure met betrekking tot de WW-aanvraag per 15 januari 2009. De betreffende passage vermeldt een dergelijke toezegging niet, maar gaat in op de door appellant gestelde op 15 januari 2009 ingetreden werkloosheid.
4.4. Voor zover appellant in dit kader een beroep doet op het vertrouwensbeginsel kan ook dit niet slagen. De mededeling in bestreden besluit 2 kan immers niet bepalend zijn geweest voor de beslissing van appellant om geen bezwaar te maken tegen het besluit van 4 december 2008 waarvan de bezwaartermijn op 15 januari 2009 afliep.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor wat betreft het herzieningsverzoek dient te worden bevestigd.
5. De Raad komt betreffende bestreden besluit 1 tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
5.1.2 Artikel 17a, tweede lid, van de WW bepaalt dat voor de vaststelling van het in artikel 17, onderdeel a, van de WW bedoelde aantal van 26 weken de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover deze betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering.
5.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellant op 15 januari 2009 niet voldeed aan de referte-eis zoals deze is neergelegd in artikel 17 van de WW waardoor geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan. Weliswaar kan er sprake zijn van herleving van het recht op WW-uitkering op 15 januari 2009, maar dat recht wordt met ingang van de herlevingsmaatregel blijvend geheel geweigerd in verband met de opgelegde maatregel vanwege verwijtbare werkloosheid door de ontslagname per 1 september 2008. De door de rechtbank gehanteerde overwegingen worden op dit punt onderschreven.
5.3. Voor het standpunt van appellant dat de WW-aanvraag van 17 februari 2009 dient te worden gezien als een aanvraag per 1 november 2008 in plaats van 15 januari 2009 is geen steun te vinden in de stukken.
5.4. Uit de overwegingen 5 tot en met 5.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak ook voor wat betreft bestreden besluit 1 dient te worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.E.P.M. Bary
TM