10/3964 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 10 juni 2010, 10/1045 en 10/1046 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
Datum uitspraak 30 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellant is in persoon verschenen en heeft meegedeeld dat mr. Van Deuzen niet langer zijn gemachtigde is. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Gelder.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Sedert 1 januari 2009 ontvangt appellant wisselende inkomsten uit arbeid als taxichauffeur bij [naam Taxibedrijf]. Met ingang van 9 april 2009 ontving appellant aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In de omstandigheid dat appellant zijn salarisspecificaties geregeld niet tijdig inleverde, heeft het college aanleiding gezien om alle salarisspecificaties en bankafschriften van alle op naam van appellant en zijn gezin staande bank- en spaarrekeningen bij appellant op te vragen. Na ontvangst van deze gegevens hebben medewerkers van de gemeente Alkmaar (medewerkers) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Zij hebben onder meer vastgesteld dat op één van de rekeningnummers van appellant geregeld stortingen plaatsvinden, en dat het salaris van appellant niet wordt overgemaakt op zijn rekening, terwijl dit wel wordt vermeld op de salarisspecificaties. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat er maandelijks over- en weerstortingen plaatsvinden op de creditcard van appellant. Voor eten worden er niet tot nauwelijks uitgaven gedaan.
In mei 2009 heeft appellant zijn taxi verkocht voor € 4.800,--. Hij betaalt alles contant. Hij heeft ook aan een vriend € 1.000,-- geleend en krijgt daar nu af en toe wat van terug. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 januari 2010.
1.3. Op 23 november 2009 hebben de medewerkers een gesprek gevoerd met appellant. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij zijn salaris contant krijgt. Als hij aan het einde van de maand zijn baas om bijvoorbeeld € 1.000,-- vraagt, krijgt hij dat. Wanneer zijn salarisstrook er is en duidelijk is hoeveel hij verdiend heeft, moet hij wat hij teveel heeft gekregen terugbetalen. Hiervan wordt geen kwitantie of bewijs opgemaakt. Het gaat allemaal op basis van vertrouwen. Appellant heeft moeite om rond te komen. Als hij geld nodig heeft, vraagt hij dat aan collega’s, vrienden of familie. Hij leent elke maand wel geld van zijn familie. Als hij weer geld heeft, geeft hij het terug. Hiervan staat niets op papier.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 januari 2010 de bijstand van appellant met ingang van 9 april 2009 in te trekken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 juli 2009, LJN BJ4413, dat er een onverklaarbare discrepantie is tussen enerzijds het uitgavenpatroon van appellant en anderzijds diens inkomen.
1.5. Bij besluit van 29 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2010 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft het college onder meer gewezen op het volgende. Appellant heeft geen duidelijkheid verschaft over waarvan hij zijn eten betaalt en waar het geld vandaan komt dat hij maandelijks op zijn eigen rekening stort. Voorts ontbreken bewijsstukken van de contante betalingen en terugbetalingen tussen hem en zijn werkgever. Appellant heeft te kennen gegeven van veel mensen regelmatig geld te lenen en daarvan het eten te betalen, maar dit blijkt nergens uit. Wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd, heeft niet geleid tot meer duidelijkheid over zijn financiële situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij afdoende heeft aangetoond dat hij naast zijn bijstandsuitkering niet over andere inkomsten beschikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft de in het besluit van 21 januari 2010 gepresenteerde financiële gegevens over zijn inkomsten en uitgaven niet betwist. Evenmin heeft appellant betwist dat, uitgaande van zijn bankafschriften, zijn maandelijkse uitgaven veel hoger zijn dan zijn maandelijkse inkomsten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant deze discrepantie heeft kunnen verklaren. Appellant heeft in dit verband betoogd, aan de hand van door hem in bezwaar en in beroep overgelegde verklaringen, dat hij geld heeft geleend, dat hij uitgeleende bedragen terug heeft gekregen en dat hij in mei 2009 zijn taxi heeft verkocht voor € 4.800,--.
4.2. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geld heeft geleend, heeft appellant in bezwaar een schriftelijke verklaring ingebracht van [O.] van 17 maart 2010, luidende: “Hiermee verklaar ik, [O.], dat de heer [M.], mijn neef, 1500 euro van mij geleend heeft. Het is in Afghaanse gemeenschap gebruikelijk dat we elkaar, met name de familieleden, in moeilijke tijden helpen.”
4.3. Deze verklaring van O is achteraf opgesteld en daaruit kan niet worden afgeleid wanneer en op welke wijze het genoemde bedrag aan appellant is overhandigd. Een daadwerkelijke concrete terugbetalingsverplichting ontbreekt eveneens. Aan deze verklaring komt daarom niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent.
4.3. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geleende bedragen heeft teruggekregen, heeft appellant in beroep twee schriftelijke verklaringen van [J.] (J) van 21 mei 2010 en een schriftelijke verklaring van [Q.] (Q) van 25 juni 2008 overgelegd. In de eerste verklaring van J staat dat J op 26 september 2009 van appellant € 1.000,-- heeft geleend in [naam Casino] te [vestigingsplaats], dat appellant direct € 200,-- contant kon geven en € 800,-- moest pinnen en dat J op 28 september 2009 het geleende bedrag van € 1.000,-- contant heeft terugbetaald aan appellant. In de tweede, nagenoeg gelijkluidende, verklaring van J staat dat J op 20 juli 2009 van appellant € 650,-- heeft geleend in [naam Casino 2] te [vestigingsplaats 2], dat appellant dit bedrag moest pinnen en dat J op 21 juli 2009 het geleende bedrag van € 650,-- contant heeft terugbetaald aan appellant. In de verklaring van Q staat dat Q op 25 juni 2008 € 2.000,- heeft geleend van appellant en dat hij dit bedrag in juli 2009 zal terugbetalen. Onderaan staat de aantekening dat het bedrag van € 2.000,-- op 15 juli 2009 volledig is terugbetaald aan appellant.
4.4. De verklaringen van J zijn eveneens achteraf opgesteld. Bovendien ontbreken objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt dat appellant de door J genoemde bedragen daadwerkelijk aan J heeft overhandigd en kort daarop weer heeft teruggekregen. Voorts heeft appellant tijdens het gesprek op 23 november 2009 geen melding gemaakt van leningen aan en terugbetalingen van J, terwijl dit, gelet op de hoogte van de desbetreffende bedragen, wel voor de hand had gelegen. Appellant heeft tijdens dat gesprek evenmin melding gemaakt van de terugbetaling door Q in juli 2009 van een geleend bedrag van € 2.000,-- aan Q. Appellant heeft bij die gelegenheid slechts ter sprake gebracht dat hij € 1.000,-- had geleend aan een vriend en dat hij daarvan af en toe wat terugkrijgt. Daarnaast geldt ook voor deze verklaring dat geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden zijn waaruit kan worden afgeleid dat appellant op 15 juli 2009 daadwerkelijk € 2.000,-- heeft ontvangen van Q en dat dit de terugbetaling van een in juni 2008 aangegane lening betrof.
4.5. Uit 4.4 volgt dat aan de verklaringen van J en Q evenmin die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan hecht. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant met de verklaringen van O, J en Q niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de desbetreffende bedragen heeft geleend en/of leningen terugbetaald heeft gekregen.
4.6. De opbrengst van de in mei 2009 verkochte taxi van € 4.800,-- is op zichzelf onvoldoende om het grote verschil tussen uitgaven en inkomsten te verklaren.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila