10/6868 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 november 2010, 10/360 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lambooy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is met ingang van 9 december 1996 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 1 januari 2001 is appellante gestart als zelfstandig alternatief geneeskundige.
1.3. Bij (primair) besluit van 12 oktober 2009 heeft het Uwv artikel 44 van de WAO toegepast in verband met appellantes inkomsten uit arbeid over de jaren 2006 en 2007. Gelet op deze inkomsten is de WAO-uitkering uitbetaald als ware appellante arbeidsongeschikt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.4. Bij besluit van 29 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op appellantes bezwaren, zijn besluit van 12 oktober 2009 gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, waarbij als voorbeeld is gesteld de uitspraak van 24 maart 2010, LJN BL8865, heeft de rechtbank overwogen dat de fiscale bijtelling in verband met het privégebruik van de auto op goede gronden als inkomsten uit arbeid is aangemerkt.
2.3.1. Ten aanzien van appellantes beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.3.2. Het Uwv heeft de gedragslijn, op grond waarvan hij van de toepassing van (het dwingendrechtelijk bepaalde in) artikel 44 van de WAO kan afzien en welke op een lijn dient te worden gesteld met buitenwettelijk begunstigend beleid, op consistente wijze toegepast.
2.3.3. Het had appellante namelijk, gelet op de omvang van het in 2006 en 2007 behaalde bedrijfsresultaat, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar inkomsten over die jaren van invloed zouden kunnen zijn op haar WAO-uitkering. Van concrete informatie of toezeggingen van het Uwv waaruit de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontstaan dat uitbetaling naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse achterwege zou blijven, is de rechtbank niet gebleken.
3. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat het bestreden besluit had moeten worden vernietigd, omdat het rechtzekerheids- en vertrouwensbeginsel is geschonden. Appellante heeft voorts gesteld dat zij niet is geïnformeerd over de wijze waarop de winst zou worden berekend en welke gevolgen dat zou hebben voor haar WAO-uitkering. Het Uwv is verder pas in 2009, derhalve te laat, tot actie overgegaan. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat blijkens een door haar uitgevoerde berekening de WAO-uitkering niet aangepast behoefde te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De stijging van het inkomen van appellante vanaf 2006 is grotendeels veroorzaakt door de fiscale bijtelling van het privégebruik van de auto. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze fiscale bijtelling, een keuze waarvoor appellante de verantwoording draagt, terecht als inkomen uit arbeid is aangemerkt. De in overweging 2.2 genoemde motivering is juist. De stelling van appellante dat zij had moeten worden voorgelicht over de wijze waarop de winst (inkomsten uit arbeid) wordt vastgesteld slaagt niet. Voor een dergelijke informatieplicht ten laste van het Uwv is in de wet geen steun te vinden. Daarbij had het appellante - als zelfstandig ondernemer - duidelijk kunnen zijn dat haar inkomsten in 2006 en 2007, gelet op het aanzienlijke verschil met de inkomsten van voorgaande jaren, van invloed zouden zijn op haar WAO-uitkering. Dat appellante niet bewust voor de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de auto heeft gekozen, maakt dat niet anders.
4.2. De rechtbank heeft eveneens met juistheid en gemotiveerd overwogen dat het rechtszekerheids- noch het vertrouwensbeginsel is geschonden.
4.3. Bij brief van 15 mei 2009 heeft het Uwv verzocht om de jaarstukken 2002 tot 2008 teneinde tot een definitieve vaststelling van de WAO-uitkering vanaf 2002 te kunnen komen. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 16 juni 2009, waarbij de gevraagde stukken zijn gevoegd. Hierop heeft het Uwv op 12 oktober 2009 een besluit afgegeven. Van langdurig stilzitten door het Uwv is derhalve niet gebleken. Voor zover appellante heeft bedoeld dat het Uwv eerder om de jaarstukken had moeten vragen wordt erop gewezen dat appellante op grond van artikel 80 van de WAO (ook) verplicht is uit eigen beweging relevante inkomenswijzigingen te melden.
4.4. Ten slotte zijn er evenmin aanknopingspunten dat het Uwv, bij het toepassen van artikel 44 van de WAO, van een onjuiste winst over de jaren 2006 en 2007 is uitgegaan.
4.5. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2012.