12/1743 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2012, 11/817 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 26 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.Th.P.A. Brink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brink. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit) heeft de Minister, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit, waarbij hij heeft afgewezen het verzoek van appellante om haar een aanvullende beurs toe te kennen zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader.
1.2. Het besluit berust op de overweging dat appellante weliswaar aan het vereiste voldoet dat er sinds haar twaalfde jaar geen contact is geweest met haar vader, maar dat niet kan worden vastgesteld dat appellante behoeftig is, omdat zij geen alimentatievonnis heeft overgelegd en niet is aangetoond dat er stappen zijn ondernomen ter verkrijging van zo’n vonnis.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak het wettelijk kader voor de beoordeling van het bestreden besluit vermeld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2009, LJN BJ6427, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat uit de systematiek van de wettelijke regeling volgt dat de studerende van 18 jaar of ouder die verzoekt om de aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van de vader vast te stellen zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden om op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek de op de ouder berustende onderhoudsverplichting te laten vaststellen.
2.2. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat de enkele omstandigheid dat de verhouding tussen ouder en kind ernstig is verstoord aan deze verplichting niet afdoet.
2.3. De voorzieningenrechter heeft ten slotte overwogen dat appellante niet met een verklaring van een onafhankelijke derde aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen om alimentatie niet van haar kan worden gevergd. De voorzieningenrechter heeft geen reden gezien voor het oordeel dat de Minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de hardheidsclausule.
3.1.1. Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 februari 2008, LJN BC5862, aangevoerd dat, nu zij sedert haar twaalfde jaar geen contact meer heeft met haar vader, bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs geen rekening dient te worden gehouden met het inkomen van haar vader. Naar de opvatting van appellante speelt de behoeftigheid of de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld dat zij behoeftig is hierbij geen rol.
3.1.2. Appellante heeft voorts gesteld dat niet van haar kan worden verwacht dat zij de onderhoudsverplichting van haar vader laat vaststellen. Van haar kan niet worden verwacht dat zij de confrontatie met haar vader aangaat. Appellante heeft een beroep gedaan op toepassing van de hardheidsclausule.
3.1.3. Appellante heeft ten slotte een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel gedaan. Appellante heeft naar voren gebracht dat aan haar broer wel een aanvullende beurs is verstrekt zonder rekening te houden met het inkomen van de vader.
3.2. De Minister heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de beoordeling in de aangevallen uitspraak van het bestreden besluit juist is. De Minister heeft gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel geen doel kan treffen. De Minister heeft gesteld dat bij de verstrekking van de aanvullende beurs aan de broer ten onrechte geen rekening is gehouden met het inkomen van de vader. Naar zijn stelling kan van hem niet worden verwacht dat hij deze fout ook ten aanzien van appellante maakt.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De voorzieningenrechter heeft het wettelijk kader waarin de beoordeling van het bestreden besluit dient plaats te vinden op juiste wijze weergegeven en met juistheid uit de systematiek van de wettelijke voorschriften afgeleid dat de enkele omstandigheid dat tussen appellante en haar vader sedert het twaalfde jaar van appellante geen contact is geweest niet met zich brengt dat de aanvullende beurs dient te worden vastgesteld zonder rekening te houden met het inkomen van de vader. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat in het geval dat wordt voldaan aan voormeld vereiste dat geen contact heeft plaatsgevonden vervolgens de behoeftigheid dient te worden vastgesteld aan de hand van een alimentatievonnis.
4.3. Terecht heeft de voorzieningenrechter gewezen op de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2009. De beroepsgrond van appellante vermeld in 3.1.1 treft geen doel. Deze beroepsgrond gaat eraan voorbij dat in de door appellante genoemde uitspraak niet aan de orde was de vraag of de behoeftigheid een rol dient te spelen bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs. In die uitspraak was aan de orde de vraag of sprake was van een langdurig ernstig verstoorde verhouding als bedoeld in artikel 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Dat van zo’n verstoorde verhouding in dit geval sprake is, is niet in geschil.
4.4. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat niet van haar kan worden gevraagd de onderhoudsverplichting van haar vader te laten vaststellen en dat hierin reden moet worden gevonden voor toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule. Appellante dient zich bij deze vaststelling te laten vertegenwoordigen, zodat van een confrontatie met haar vader geen sprake behoeft te zijn.
4.5. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel treft geen doel. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de Minister de ten aanzien van de broer van appellante gemaakte fout bij appellante dient te herhalen. Van een door de Minister bij appellante opgewekt vertrouwen is geen sprake. Door de Minister zijn aan appellante geen toezeggingen gedaan. Evenmin is sprake van enig handelen of nalaten richting appellante waaruit appellante zou hebben kunnen opmaken dat aan haar in strijd met de wet een aanvullende beurs zal worden toegekend zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader.
5.1. Het hoger beroep van appellante treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2012.