ECLI:NL:CRVB:2012:BY0952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5510 WIA + 12/3584 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging IVA-uitkering en toekenning WGA-uitkering na heroverweging van het besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de beëindiging van de IVA-uitkering van betrokkene, die per 21 augustus 2008 recht had op deze uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de beëindiging van de IVA-uitkering niet meer kan worden beschouwd als het resultaat van de heroverweging van het primaire besluit van 25 september 2008, gezien het tijdsverloop van meer dan drie jaar. De Raad oordeelt dat de beëindiging van de IVA-uitkering berust op een sterk gewijzigde verzekeringsgeneeskundige grondslag. Betrokkene heeft geen belang bij een beoordeling van de juistheid van het maatmaninkomen, aangezien zij recht heeft op de IVA-uitkering. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verzoeken van betrokkene om vergoeding van immateriële schade en wettelijke rente over de na te betalen uitkering deels zijn toegewezen, terwijl andere verzoeken zijn afgewezen. De Raad heeft de proceskosten van betrokkene in hoger beroep begroot op € 874,- en heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2012 ongegrond.

Uitspraak

10/5510 WIA, 12/3584 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 september 2010, 09/3680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 11 april 2012, LJN BW1516, een tussenuitspraak gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant op 1 juni 2012 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2).
Namens betrokkene heeft D.K. Bos, werkzaam bij Administratiekantoor DekaBos, zijn zienswijze gegeven op bestreden besluit 2.
Appellant heeft op de zienswijze van betrokkene een reactie ingezonden.
Namens betrokkene heeft Bos hierop een nadere zienswijze gegeven.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Betrokkene is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 28 april 2009 (bestreden besluit 1) heeft appellant, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 25 september 2008, inhoudende dat betrokkene geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 21 augustus 2008, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het ondeugdelijk is gemotiveerd ten aanzien van de medische onderbouwing en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
1.4. In de tussenuitspraak heeft de Raad evenals de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit 1 niet is gebaseerd op een juiste medische grondslag.
2.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bestreden besluit 2 genomen. Appellant handhaaft niet langer het standpunt in bestreden besluit 1. Appellant heeft vastgesteld dat betrokkene met ingang van 21 augustus 2008 tot 24 oktober 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Met ingang van 24 oktober 2011 heeft betrokkene recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Tevens heeft appellant de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken vergoed tot een bedrag van € 644,--.
2.2. In zijn reactie op de zienswijze van betrokkene heeft appellant te kennen gegeven dat bij nader inzien de beslissing omtrent de beëinding van appellants IVA-uitkering en toekenning van een WGA-uitkering met ingang van 24 oktober valt buiten het bestek van het besluit op bezwaar en dient te worden aangemerkt als primair besluit.
3. Betrokkene heeft in de zienswijze en nadere zienswijze uiteengezet dat de beëindiging van het recht op een IVA-uitkering per 24 oktober 2011 niet gezien moet worden als een nieuw primair besluit, maar als een beslissing op bezwaar. Zij kan zich niet verenigen met de beëindiging van het recht op een IVA-uitkering, omdat zij meent per 24 oktober 2011 onverminderd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Betrokkene heeft verzocht te bepalen dat bij een eventuele herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid niet meer dezelfde verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen mogen worden betrokken. Betrokkene betwist de juistheid van de vaststelling van het maatmaninkomen per 21 augustus 2008. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de normale toekomstverwachtingen en doorgroeimogelijkheden. Betrokkene heeft aangevoerd dat de vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep heeft moeten maken minimaal moet worden vastgesteld op basis van de wegingsfactor 1,5 (zwaar). Betrokkene heeft verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden als gevolg van de onzorgvuldigheid van appellant bij het vaststellen van de mate van haar arbeidsongeschiktheid en het daardoor moeten meewerken aan twee deskundigenonderzoeken en als gevolg van spanning en frustratie uit hoofde van de gehele procedure. Betrokkene heeft verder verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Ook heeft zij wettelijke rente gevorderd over de in beroep vastgestelde vergoeding voor proceskosten en griffierecht. Tot slot heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd en bestreden besluit 2 genomen. Bestreden besluit 2 komt aan het beroep niet geheel tegemoet, zodat op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2. Betrokkene wordt niet gevolgd in haar opvatting dat de beslissing tot beëindiging van het recht op IVA-uitkering per 24 oktober 2011 is aan te merken als een beslissing op bezwaar. Gelet op het tijdsverloop van drie jaar en ruim twee maanden na 21 augustus 2008, de datum in geding, is de beëindiging van het recht op IVA-uitkering niet meer te beschouwen als het resultaat van de heroverweging van het (primaire) besluit van 25 september 2008. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de beëindiging van het recht op IVA-uitkering berust op een sterk gewijzigde verzekeringsgeneeskundige grondslag. Appellant heeft de zienswijze van betrokkene voor zover dit betrekking heeft op de beëindiging van het recht op een IVA-uitkering terecht aangemerkt als een bezwaarschrift en als zodanig in behandeling genomen. In die procedure kan betrokkene de door haar aangevoerde gronden met betrekking tot de beëindiging van de IVA-uitkering naar voren brengen.
4.3. De Raad ziet geen aanleiding zich uit te laten over het verzoek van betrokkene te bepalen dat bij een eventuele herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid niet meer dezelfde verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen worden betrokken, als die betrokken zijn geweest bij de onderhavige schatting reeds omdat een (eventuele) herbeoordeling een toekomstige gebeurtenis betreft. De Raad merkt daarbij op dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad van 17 oktober 2012 heeft meegedeeld dat in de onder 4.2 genoemde bezwaarprocedure een andere arts is betrokken.
4.4. Nu betrokkene met ingang van 21 augustus 2008 recht heeft op een IVA-uitkering, valt niet in te zien welk belang zij heeft bij een beoordeling van de juistheid van het maatmaninkomen. De Raad zal daarom de aangevoerde gronden met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen onbesproken laten.
4.5. Appellant heeft de vergoeding van de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten vastgesteld op basis van de wegingsfactor 1 (gemiddeld). In de door betrokkene aangevoerde argumenten ziet de Raad geen reden de door appellant toegepaste wegingsfactor voor onjuist te houden. Niet valt in te zin dat sprake is van een, ter vaststelling van de vergoeding van de proceskosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zaak die ingevolge de Bijlagen bij het Bpb zou moeten worden aangeduid als zwaar, waarbij de wegingsfactor meer dan 1 bedraagt.
4.6. Het verzoek van betrokkene om appellant te veroordelen tot vergoeding van zogenoemde immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig onder de bestreden besluiten heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Een meer of minder sterk psychisch onbehagen en een zich gekwetst voelen is onvoldoende voor vergoeding van immateriële schade. De - door de rechtbank en de Raad geïnitieerde - deskundigenonderzoeken zijn ingesteld om tot een zorgvuldige besluitvorming te komen.
4.7. Het verzoek van betrokkene om appellant te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop appellant de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958.
4.8. Het verzoek van betrokkene om appellant te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling en het te vergoeden griffierecht moet gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 28 december 2004, LJN AR8818) worden afgewezen.
4.9. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, LJN BH1009. Vanaf de ontvangst door appellant op 28 oktober 2008 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken, zodat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is overschreden. Het verzoek van betrokkene om schadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn moet dan ook worden afgewezen.
4.10. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bestreden besluit 2 houdt in rechte stand, zodat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard. Het verzoek om schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand: 1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op bestreden besluit 2; waarde van 1 punt = € 437,-. Onder verwijzing naar 4.5 heeft de Raad daarbij wegingsfactor 1 toegepast. Tevens dienen te worden vergoed de door betrokkene gemaakte reiskosten ten behoeve van het deskundigenonderzoek in hoger beroep tot een bedrag van € 112,14. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de door betrokkene gemaakte onderzoekskosten van € 117,-, welke gegevens betrokken zijn in het deskundigenonderzoek in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2012 ongegrond;
- veroordeelt appellant tot vergoeding van schade voor zover het de schade betreft als onder 4.7 is weergegeven;
- veroordeelt het Uwv in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1103,14;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary