ECLI:NL:CRVB:2012:BY0766
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na zwangerschap en bevalling
In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante was werkzaam als kamermeisje en had na een keizersnede van een tweeling een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen, gevolgd door een Ziektewet-uitkering vanwege ongeschiktheid voor haar werk. Op 13 april 2010 concludeerde verzekeringsarts R.P. van Straaten dat appellante ongeschikt was voor haar werk, maar dat deze ongeschiktheid niet direct voortvloeide uit de zwangerschap of bevalling. Het Uwv besloot daarop dat appellante vanaf 14 april 2010 geen recht meer had op ziekengeld.
Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na onderzoek door bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn. De rechtbank oordeelde dat er voldoende gegevens waren om het besluit van het Uwv te onderbouwen en verwierp de stellingen van appellante over de oorzaak van haar klachten. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een ander oordeel rechtvaardigden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op ziekengeld na 14 april 2010. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.P.J. Goorden als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.