ECLI:NL:CRVB:2012:BY0601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5818 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld na beoordeling geschiktheid tot arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zich had ziek gemeld vanwege rugklachten. Appellant, die bijna 30 jaar als chef-onderhoudsmonteur bij een pluimveeslachterij had gewerkt, was na het faillissement van zijn werkgever in 2003 een WW-uitkering gaan ontvangen. In 2008 meldde hij zich ziek, maar bleef hij zijn werkzaamheden voor 24 uur per week bij een andere werkgever verrichten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot op 3 april 2009 dat appellant met ingang van 6 april 2009 geen ziekengeld meer zou ontvangen, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium bevestigd, maar appellant ging hiertegen in beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat er geen aanwijzingen waren dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onjuist of onzorgvuldig was. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat hij door zijn rugklachten en vermoeidheid niet in staat was om meer dan 24 uur per week te werken. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen hun bevindingen op verantwoorde wijze hadden gerapporteerd en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de geschiktheid van appellant voor arbeid op en na 6 april 2009 zou kunnen betwisten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant geschikt was voor zijn arbeid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 oktober 2012.

Uitspraak

10/5818 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 17 september 2010, 09/1895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2012. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is gedurende bijna 30 jaar voltijds werkzaam geweest als chef-onderhoudsmonteur bij een pluimveeslachterij. Wegens faillissement is dit dienstverband in 2003 beëindigd, waarna aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) is toegekend. Sedert 2003 is appellant voor 24 uur per week werkzaam als onderhoudsmonteur bij de firma [D.]. Daarnaast ontvangt appellant voor 16 uur per week een WW-uitkering. Op 24 juli 2008 heeft appellant zich vanuit zijn uitkeringssituatie ingevolge de WW ziek gemeld vanwege rugklachten. Naar aanleiding hiervan is aan appellant ziekengeld toegekend. Appellant is zijn werkzaamheden bij [D.] voor 24 uur per week blijven verrichten.
1.2. Bij besluit van 3 april 2009 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hem met ingang van 6 april 2009 geen ziekengeld meer wordt uitgekeerd, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
1.3. Bij besluit van 8 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant door de verzekeringsartsen onjuist, onvolledig of onzorgvuldig zou zijn geweest en is van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant op en na 6 april 2009 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3. Appellant heeft in hoger beroep (samengevat) herhaald dat hij vanwege zijn rugklachten en de daarmee samenhangende vermoeidheid, niet in staat is om meer dan (de huidige) 24 uur per week te werken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben appellant onderzocht, het dossier bestudeerd en informatie van de huisarts en van de neuroloog bij hun onderzoek betrokken. Zij hebben hun bevindingen op verantwoorde en inzichtelijke wijze gerapporteerd.
4.2. Bij de beoordeling van de vraag of appellant op en na 6 april 2009 in staat was tot het verrichten van zijn arbeid voor 16 uur per week, komt in lijn met hetgeen de Raad eerder in een soortgelijk geval heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 oktober 2002, LJN AE9293) ook betekenis toe aan de omstandigheid dat appellant op en na die datum tevens arbeid in dienstbetrekking is blijven verrichten gedurende 24 uur per week op drie aaneengesloten dagen.
4.3. Het Uwv heeft terecht besloten dat appellant op en na 6 april 2009 geschikt kan worden geacht voor zijn arbeid en om die reden per genoemde datum de betaling van ziekengeld beëindigd. Door appellant is in hoger beroep geen informatie van medische aard overgelegd op grond waarvan een andersluidend standpunt kan worden ingenomen met betrekking tot zijn geschiktheid voor arbeid op en na 6 april 2009. Aan de enkele vermelding door appellant dat hij zich - op een niet concreet aangeduid moment - onder behandeling heeft gesteld van Via Sana, kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan wenst te verbinden.
5. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) E. Heemsbergen