ECLI:NL:CRVB:2012:BY0589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1770 BBZ + 11/1771 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding wettelijke rente en schadevergoeding in verband met Bbz-uitkering en verkoop monumentale sleepboot

In deze zaak gaat het om de vergoeding van wettelijke rente in verband met de vertraagde uitbetaling van de Bbz-uitkering aan appellanten, A. en B. te C., en de weigering van schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Kapelle. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellanten hadden schadevergoeding verzocht voor de gevolgen van de niet tijdige uitbetaling van hun uitkering, alsook voor immateriële schade die zij stelden te hebben geleden door de verkoop van hun monumentale sleepboot, [R.]. De Raad oordeelde dat met de vergoeding van de wettelijke rente alle schade die voortvloeide uit de vertraging in de uitbetaling van de geldsom was voldaan. Er was geen plaats voor een zelfstandige schadevergoeding voor de verkoop van de sleepboot, omdat appellanten niet voldoende onderbouwd hadden aangetoond dat de verkoop het gevolg was van de niet tijdige betaling. Ook de gestelde verslechtering van de gezondheid van appellant werd niet voldoende onderbouwd, en de Raad oordeelde dat er geen sprake was van geestelijk letsel dat onder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

11/1770 BBZ, 11/1771 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 februari 2011, 09/1021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. en B. te C.] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Kapelle (college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft het college nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van de Langenheen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college de aanvraag van appellanten om een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) afgewezen. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 9 juni 2005, LJN AT9299, heeft het college bij besluit van 20 september 2005 aan appellanten alsnog over de periode van 8 maart 2004 tot en met 31 mei 2005 een geldlening ingevolge het Bbz 2004 toegekend. Bij besluit van 8 november 2005 is deze geldlening omgezet in een uitkering om niet. Bij besluit van 27 september 2005 heeft het college aan appellanten met ingang van 1 juni 2005 een uitkering op grond van de IOAZ toegekend.
1.2. Bij brieven van 10 april 2005 en 1 oktober 2005 heeft appellant het college vergoeding verzocht van schade ontstaan ten gevolge van het niet nakomen van de wettelijke voorlichtingsplicht door medewerkers van de gemeente Kapelle (gemeente). Voorts heeft appellant vergoeding verzocht van de wettelijke rente en van overige schade als gevolg van de vertraagde uitbetaling van de uitkering. De overige schade bestaat, voor zover van belang, uit schade ontstaan door de gedwongen overhaaste verkoop van de monumentale sleepboot [R.] met een verlies van € 14.280,-- en de verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant.
1.3. Bij besluit van 4 juli 2008 heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 18 juni 2009 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de schadecomponent wettelijke rente en dat ten aanzien van de verkoop van [R.] de motivering van het besluit van 31 oktober 2008 onvoldoende is, omdat niet is ingegaan op de stelling van appellanten dat zij ten gevolge van de onrechtmatige besluitvorming van het college tot die verkoop waren gedwongen om in hun levensonderhoud te voorzien. Ook dient het college de in beroep gestelde immateriële schade in de besluitvorming te betrekken.
1.4. Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college de wettelijke rente in verband met de vertraagde uitbetaling van de uitkering ingevolge het Bbz 2004 alsnog vergoed. Het college heeft het verzoek afgewezen voor zover het betreft de gestelde schade in verband met de verkoop van [R.] en de gestelde immateriële schade. Bij besluit van 6 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en, voor zover van belang, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten en aan appellanten geen schadevergoeding is toegekend. Daartoe hebben appellanten, samengevat, aangevoerd dat de gemeente heeft verzuimd de juiste informatie over het aanvragen van een uitkering ingevolge het Bbz 2004 te verstrekken. Uitstel van de verliesgevende verkoop van [R.] was niet mogelijk omdat appellanten niet meer in hun noodzakelijke onderhoud konden voorzien. Appellant heeft immateriële schade geleden, omdat zijn gezondheid is verslechterd door de vertraagde uitbetaling van de uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de door appellanten gestelde nalatigheid van de gemeente bij de voorlichting aan appellanten over het aanvragen van de uitkering ingevolge het Bbz 2004 heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak verwezen naar haar eerdere uitspraak van 18 juni 2009. In die uitspraak heeft de rechtbank al overwogen dat zij alleen bevoegd is om te oordelen over verzoeken om schade als gevolg van een onrechtmatig besluit en niet over schadeveroorzakende handelingen, voor zover deze niet zijn terug te voeren op een door het college genomen besluit. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat de door appellanten aangevochten handelwijze van de gemeente als een dergelijke handeling moet worden beschouwd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De rechtbank heeft daarom de voorlichting van de gemeente bij haar beoordeling buiten beschouwing gelaten. De Raad onderschrijft dit oordeel en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.2. Appellant heeft allereerst verzocht om vergoeding van schade die volgens hem is ontstaan door de niet tijdige uitbetaling van de uitkering ingevolgde het Bbz 2004 over de periode van 8 maart 2004 tot en met 31 mei 2005 als gevolg van het onrechtmatige besluit van 8 juni 2004.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 december 2011, LJN BU7806) zijn de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van een uitkering in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die gemaakt zijn als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die intrekking. Deze rechtspraak is ook van toepassing bij vertraagde uitbetaling van een uitkering na eerdere onrechtmatige afwijzing van een aanvraag.
4.4. Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
4.5. Vast staat dat het college bij besluit van 14 juli 2009 de wettelijke rente in verband met de vertraagde uitbetaling van de uitkering alsnog heeft vergoed. Ter zitting heeft het college bevestigd dat de wettelijke rente is betaald. Hiermee heeft het college voldaan aan zijn verplichting de schade die appellanten hebben geleden ten gevolge van het niet tijdig uitbetalen van de uitkering te vergoeden. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. Er is dan ook geen plaats voor zelfstandige vergoeding van de schadepost die appellant heeft opgevoerd in verband met de verkoop van [R.]. Hier komt bij dat appellanten de periode dat zij niet over inkomsten konden beschikken hadden kunnen bekorten door zich opnieuw tot het college te wenden met het verzoek om de mogelijkheden tot bijstandsverlening te bezien.
4.6. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft appellant ter zitting toegelicht dat hij een niet nader onderbouwd bedrag van € 8.500,-- verzoekt, vanwege het leed dat is veroorzaakt door het achteruitgaan van zijn gezondheid als gevolg van de vertraagde uitbetaling van de uitkering. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij in 2003 gedeeltelijk arbeidsongeschikt en in 2007 volledig arbeidsongeschikt is geraakt en dat hij door zijn Duitse renteverzekering als volledig arbeidsongeschikt is beschouwd. Appellant heeft geen verdere onderbouwing gegeven van de verslechtering van zijn gezondheid en het verband tussen die achteruitgang en de niet tijdige betaling van de uitkering. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de gestelde psychische schade een gevolg is van die niet tijdige betaling en dat sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Naar vaste rechtspraak (CRvB 17 maart 2011, LJN BQ0042) is daarvoor onvoldoende dat sprake is van sterk psychisch onbehagen door de niet tijdige betaling als gevolg van het onrechtmatige besluit van 8 juni 2004.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens