ECLI:NL:CRVB:2012:BY0458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5045 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op zorg in het woonland en buitenlandbijdrage onder de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de inhouding van een buitenlandbijdrage op het pensioen van appellant, die in Duitsland woont. Appellant, geboren in 1937, ontvangt een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet en is door het College voor Zorgverzekeringen (Cvz) als verdragsgerechtigde aangemerkt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). Hij heeft recht op zorg in Duitsland, ten laste van Nederland, en is daarvoor een bijdrage verschuldigd, die wordt ingehouden op zijn pensioen. De hoogte van deze bijdrage is afhankelijk van de gemiddelde zorgkosten in Duitsland en de gemiddelde uitgaven voor zorg per verzekerde in Nederland, wat de woonlandfactor wordt genoemd.

Appellant betwist de inhouding van de buitenlandbijdrage, omdat hij meent dat deze gelijkstaat aan een AWBZ-premie, waar hij geen recht op AWBZ-zorg heeft in Duitsland. De Raad verwerpt dit standpunt en stelt vast dat de inhouding geen AWBZ-premie is, maar een buitenlandbijdrage die is vastgesteld op basis van de Zvw. De Raad legt uit dat de inkomensafhankelijke bijdrage, die onderdeel uitmaakt van de buitenlandbijdrage, niet gelijkgesteld kan worden met de AWBZ-premie, omdat er geen wettelijke basis is voor het heffen van een AWBZ-premie in deze situatie.

De Raad concludeert dat appellant recht heeft op zorg volgens het woonlandpakket in Duitsland, en dat de woonlandfactor correct is toegepast. Er is geen sprake van ongelijke behandeling of strijd met het gelijkheidsbeginsel. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van verzekerden die in het buitenland wonen, en de toepassing van Europese regelgeving op dit gebied.

Uitspraak

11/5045 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2011, 08/4781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het College voor Zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 17 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2012. Appellant is verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling en mr. M. Mulder.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is geboren in 1937 en woont sinds 2001 in Duitsland. Appellant ontvangt van de Sociale verzekeringsbank een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1.2. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland (Duitsland), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is een bijdrage verschuldigd die wordt ingehouden op het Nederlandse pensioen (buitenlandbijdrage). De hoogte van de bijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde zorgkosten in het woonland gedeeld door de gemiddelde uitgaven voor zorg per verzekerde in Nederland (de woonlandfactor). Appellant heeft zich met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat hij in Duitsland is ingeschreven en dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
1.3. Bij brief van december 2005 heeft Cvz appellant medegedeeld dat hij recht heeft op medische zorg in Duitsland ten laste van Nederland en dat hij daarvoor ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage is verschuldigd.
1.4 Bij besluit van 19 juni 2007 is het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van december 2005 geen besluit bevat. Bij uitspraak van 21 oktober 2008 (07/2619) heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en Cvz opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Bij besluit van 21 november 2008 heeft Cvz het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en onder meer betoogd dat hij met de buitenlandbijdrage maandelijks een premie betaalt voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Hiervan wenst appellant vrijgesteld te worden omdat hij in Duitsland geen gebruik kan maken van AWBZ-zorg. Volgens appellant is er, bijvoorbeeld omdat hij in Duitsland geen recht heeft op Pflegegeld, sprake van discriminatie en wordt hij belemmerd in zijn vrij verkeer. Ten slotte acht appellant de woonlandfactor arbitrair, willekeurig en disproportioneel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 26 augustus 2009 (LJN BJ5891) en naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09; LJN BO1908).
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht treft geen doel. De Raad verwerpt het standpunt van appellant dat op zijn pensioen AWBZ-premie wordt ingehouden, waar geen recht op AWBZ-zorg tegenover staat. De Raad is van oordeel dat de op zijn pensioen in mindering gebrachte inhouding ten titel van “inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage” geen AWBZ-premie is, aangezien voor het heffen van een dergelijke premie in zijn situatie geen wettelijke grondslag bestaat, maar de in artikel 69 van de Zvw bedoelde buitenlandbijdrage die hij verschuldigd is voor de ten laste van Nederland komende kosten van de medische zorg waarop hij overeenkomstig Vo 1408/71 en het recht van de Bondsrepubliek Duitsland recht heeft in zijn woonland. De Raad overweegt daartoe dat in artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering (de Regeling) onder meer is bepaald dat de inkomensafhankelijke bijdrage, een van de componenten van de buitenlandbijdrage, wordt berekend overeenkomstig de premie voor de AWBZ. Verder volgt ook uitdrukkelijk uit de toelichting op de Regeling (Stcrt. 19 december 2006, nr. 247, p.3) dat dit deel van de bijdrage een pseudo-AWBZ-premie betreft en niet op één lijn kan worden gesteld met de AWBZ-premie. Dit betekent dat de inhouding op het pensioen van appellant ook niet op één lijn kan worden gesteld met premie AWBZ.
4.3. Voorts stelt de Raad vast dat appellant in Duitsland recht heeft op zorg overeenkomstig het woonlandpakket, waarbij de dekking (en hiermee aldus het soort zorg) wordt bepaald op basis van de Vo 1408/71. Met de woonlandfactor wordt vervolgens tot uitdrukking gebracht in welke mate de in dit woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket (Zvw en AWBZ) opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor draagt appellant niet bij voor (AWBZ-)zorg die niet behoort tot het Duitse pakket van sociale verzekering. De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN BJ6362) overwogen dat bij de toepassing van de woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen, zoals appellant, en in Nederland woonachtige premieplichtigen. De Raad heeft in deze uitspraak voorts geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur.
4.4. Ten slotte is de Raad ook overigens in het onderhavige geding niet gebleken van een vorm van ongelijke behandeling van appellant door Cvz, die onverenigbaar is met enige bepaling van communautair en/of internationaal recht.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N.M. van Gorkum
HD