ECLI:NL:CRVB:2012:BY0454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-981 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het dagloon en arbeidsurenverlies in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het dagloon van appellante, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd. De referteperiode voor het berekenen van het dagloon is door het Uwv vastgesteld van 5 december 2005 tot en met 3 december 2006. Appellante heeft gesteld dat zij na 15 december 2006 nog werkzaam was voor haar werkgever, maar het stond vast dat zij vanaf die datum geen werkzaamheden meer heeft verricht. Appellante heeft in haar WW-aanvraag opgegeven dat zij € 800,- per maand verdiende, maar kon niet aantonen dat haar werkelijke loon hoger was dan het door de werkgever opgegeven loon. Het Uwv heeft haar dagloon vastgesteld op € 39,01, wat appellante betwistte. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de referteperiode had gehanteerd en dat appellante niet had aangetoond dat haar loon hoger was dan in de administratie van de werkgever was verantwoord. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

11/981 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 januari 2011, 10/211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 17 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Jurgers, advocaat, hoger beroep ingesteld
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Türk, kantoorgenote van mr. Jurgens. Het Uwv is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is in dienst geweest bij [naam werkgever] (werkgever). Na 15 december 2006 heeft appellante geen werkzaamheden voor de werkgever meer verricht. Appellante is van 1 oktober 2007 tot 1 april 2009 ziek geweest. Met ingang van 1 april 2009 is zij op non-actief gesteld. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2009 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellante van € 22.000,-. Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 11 november 2009 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, appellante met ingang van 28 september 2009 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 39,01. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 2 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het Uwv er bij de berekening van het dagloon terecht vanuit gegaan dat op 15 december 2006 arbeidsurenverlies is ingetreden, heeft het Uwv een juiste referteperiode gehanteerd en kunnen uitgaan van het door de werkgever bij de fiscus opgegeven loon.
3. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over het dagloon bestreden. Zij heeft aangevoerd dat haar arbeidsurenverlies niet op 15 december 2006 is ingetreden, omdat zij toen nog hervatting van haar werkzaamheden beoogde, wat slechts in verband met ziekte niet is gelukt. Pas nadat zij was hersteld, op 1 april 2009, en de werkgever haar vrijstelde van haar verplichting om arbeid te verrichten, is volgens appellante arbeidsurenverlies ontstaan. Appellante heeft verder betoogd dat het Uwv het dagloon veel te laag heeft vastgesteld. Volgens haar ontving zij haar loon gedeeltelijk contant en gaven de salarisspecificaties geen juist beeld van wat zij in werkelijkheid verdiende. Haar werkelijke salaris bedroeg € 2.140, - per maand en dat bedrag is door de werkgever ook betaald in de maanden april, mei en juni van 2009. Het in het verleden te weinig betaalde loon is volgens appellante begrepen in de vergoeding van € 22.000, - waartoe de kantonrechter de werkgever heeft veroordeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Volgens vaste rechtspraak is de feitelijke situatie bepalend voor het antwoord op de vraag wanneer arbeidsurenverlies is opgetreden. Daarbij is het al dan niet voortbestaan van de arbeidsovereenkomst niet relevant (zie onder meer CRvB 26 januari 2005, LJN AS8542). Uit de stukken blijkt dat appellante na 15 december 2006 geen werkzaamheden voor de werkgever meer heeft verricht en dat de werkgever ervan uitging dat appellante ontslag had genomen en de dienstbetrekking was geëindigd. Weliswaar heeft appellante betwist dat zij ontslag heeft genomen en is zij volgens haar zeggen op staande voet ontslagen, maar vast staat dat het niet de bedoeling van de werkgever was dat appellante na 15 december 2006 nog werkzaam zou zijn voor hem. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat appellante met ingang van 16 december 2006 arbeidsurenverlies heeft geleden. Hiervan uitgaande heeft het Uwv de referteperiode voor het berekenen van het dagloon terecht gesteld op de periode van 5 december 2005 tot en met 3 december 2006.
4.3. Het Uwv is voor de berekening van het dagloon uitgegaan van het loon dat de werkgever heeft opgegeven aan de belastingdienst. Dit is een in de rechtspraak van de Raad aanvaard uitgangspunt (zie onder meer CRvB 4 mei 2011, LJN BQ3939). Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat haar loon in feite hoger was dan in de administratie van de werkgever is verantwoord. Appellante is daar niet in geslaagd. Hierbij wijst de Raad erop dat appellante in een WW-aanvraag van 27 februari 2007 heeft opgegeven dat zij € 800, - per maand verdiende. Verder kan uit de loonspecificaties over de maanden april, mei en juni 2009 niet zonder meer worden afgeleid dat appellante ook in de referteperiode feitelijk € 2.140, - per maand verdiende. Tenslotte blijkt uit de beschikking van de kantonrechter niet dat in de vergoeding van € 22.000, - een bedrag aan achterstallig salaris is begrepen.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor toewijzing van de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen grond.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
KR