ECLI:NL:CRVB:2012:BY0437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3990 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen de inning van de bestuursrechtelijke premie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellante, aangeduid als [A. te B.], had bezwaar gemaakt tegen de inning van een bestuursrechtelijke premie door het College voor zorgverzekeringen (Cvz). De appellante stelde dat de inning van deze premie haar inkomen onder de beslagvrije voet zou brengen, wat in strijd zou zijn met de wetgeving omtrent beslagvrije voet. Het Cvz had het bezwaar van appellante echter niet-ontvankelijk verklaard, met het argument dat het bezwaar enkel gericht was tegen de hoogte van de premie, waartegen volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep mogelijk is.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Cvz ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat de beroepsgrond van appellante niet enkel betrekking had op de hoogte van de premie, maar ook op de wijze waarop het Cvz gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de premie te innen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het besluit van 7 oktober 2010 van het Cvz vernietigd, en werd het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2010 ongegrond verklaard. De Raad bepaalde dat het Cvz het griffierecht van appellante diende te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bezwaren die niet enkel betrekking hebben op de hoogte van een premie, maar ook op de gevolgen van de inning daarvan voor de financiële situatie van de betrokkenen. De uitspraak is van belang voor de rechtsbescherming van burgers in situaties waarin hun inkomen onder druk komt te staan door bestuursrechtelijke maatregelen.

Uitspraak

11/3990 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 mei 2011, 10/1114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 17 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2012. Appellante is - zoals aangekondigd - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling en mr. M. Mulder.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 25 februari 2010 heeft Cvz aan appellante medegedeeld dat met ingang van maart 2010 een bestuursrechtelijke premie ter hoogte van € 136,72 zal worden geheven, waarbij is besloten een bedrag van € 31,55 te innen via een acceptgiro van het Centraal Justitieel Incasso Bureau en een bedrag van € 105,17 via een opdracht tot inhouding op de ingevolge de Wet werk en bijstand aan appellante toegekende uitkering.
1.2. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft Cvz het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Cvz stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van appellante, te weten dat de beslagvrije voet door de maatregel wordt doorbroken, uitsluitend is gericht tegen de verschuldigdheid en/of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, waartegen op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onderdeel H, onder 4, van de bijlage bij de Awb geen bezwaar of beroep mogelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Namens appellante is betoogd dat zij geen bezwaren heeft aangevoerd tegen de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, althans de hoogte van de bronheffing, maar tegen het feit dat door de onderhavige vaststelling geen rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 18d, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is, voor zover van belang, bepaald dat de verzekeringnemer aan het Cvz vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin dat college de melding, bedoeld in artikel 18c, heeft ontvangen, een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is. In het tweede lid is bepaald dat de bestuursrechtelijke premie per maand 130% van de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag, bedraagt.
4.1.2. Ingevolge artikel 18e, eerste lid, van de Zvw heft en int het Cvz de bestuursrechtelijke premie. Ingevolge het tweede lid houdt de inhoudingsplichtige, in opdracht van het Cvz, de bestuursrechtelijke premie geheel of voor een door dat college te bepalen gedeelte in op door hem aan de verzekeringnemer verschuldigd loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, waarna hij het ingehouden bedrag aan het college afdraagt. In het vijfde lid is bepaald dat indien op loon waarop bestuursrechtelijke premie is ingehouden tevens derdenbeslag ligt, het bedrag dat de inhoudingsplichtige ten minste aan de verzekeringnemer uitbetaalt gelijk is aan de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verminderd met het in opdracht van het Cvz ingehouden bedrag. Ingevolge het bepaalde in het zesde lid wordt in opdracht van het Cvz een aan de verzekeringnemer of zijn partner uit te betalen zorgtoeslag als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag of een voorschot daarop, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, als tegemoetkoming in de bestuursrechtelijke premie aan het Cvz uitbetaald. In het zevende lid is bepaald dat het Cvz de bestuursrechtelijke premie of het door de werkgever af te dragen bedrag, bedoeld in het vierde lid, bij dwangbevel kan invorderen.
4.1.3. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 4, van de bijlage bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 18e, eerste lid, juncto artikel 18d van de Zvw, voor zover een besluit wordt genomen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan.
4.2. De Raad is van oordeel dat de door appellante voorgedragen beroepsgrond dat zij door de inning van de bestuursrechtelijke premie met haar inkomen onder de beslagvrije voet terecht komt, gericht is tegen de wijze waarop Cvz gebruik heeft gemaakt van de in artikel 18e van de Zvw neergelegde bevoegdheid om de bestuursrechtelijke premie te innen. Nu in artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en onderdeel H, onder 4, van de bijlage bij de Awb slechts is bepaald dat tegen een besluit als bedoeld in artikel 18e, eerste lid, van de Zvw geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat voor zover dit ziet op de verschuldigdheid of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, heeft Cvz het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Derhalve komt het besluit van 7 oktober 2010 voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 oktober 2010 vernietigen.
4.3. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Nu appellante haar stelling op geen enkele wijze inhoudelijk heeft onderbouwd of toegelicht, zal de Raad het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2010 reeds daarom alsnog ongegrond verklaren.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 oktober 2010;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2010 ongegrond en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 oktober 2010;
- bepaalt dat Cvz aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N.M. van Gorkum
HD