11/6886 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2011, 10/1923 (aangevallen uitspraak)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 17 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2012. Appellant is verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling en mr. M. Mulder.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is geboren in 1947 en woont sinds 4 september 2008 met zijn echtgenote in Frankrijk. Appellant ontvangt een vervroegd ouderdomspensioen van de Stichting Pensioenfonds Rabobank.
1.2. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd (Zow-bijdrage). Appellant en zijn echtgenote hebben zich met een E 121- formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van hun woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat zij in Frankrijk zijn ingeschreven en dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
1.3. Vanaf december 2009 heeft de Stichting Pensioenfonds Rabobank in opdracht van Cvz de Zvw-bijdrage op het pensioen van appellant ingehouden.
1.4. Appellant heeft naar aanleiding van een uitkeringsspecificatie van de Stichting Pensioenfonds Rabobank bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen van de Zvw-bijdrage - in het bijzonder de zogenoemde pseudo-AWBZ-premie - op zijn uitkering. Cvz heeft het bezwaar bij besluit van 12 maart 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 maart 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat niet in geschil is dat appellant slechts bezwaar heeft gemaakt tegen de inhouding van de pseudo-AWBZ-premie in de maand december 2009. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het volgens de toelichting bij de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling) niet mogelijk is om bij de broninhouding rekening te houden met alle bijzondere heffingskortingen.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij niet alleen tegen de inhouding in december 2009, maar ook tegen de inhouding in januari 2010 bezwaar heeft gemaakt. Voorts dient Cvz direct bij de maandelijkse broninhouding en niet pas bij de - doorgaans buiten de wettelijke termijn opgestelde - jaarafrekeningen rekening te houden met alle relevante heffingskortingen, waaronder in zijn geval met name de heffingskorting voor zijn niet-verdienende echtgenote jonger dan 65 jaar. Door de handelwijze van Cvz is appellant ongewild een financieringsinstrument van Cvz geworden. Duidelijk is immers dat de inhouding te hoog wordt vastgesteld en dat hij geld zal terugkrijgen.
3.2. Cvz heeft bij wijze van verweer ter zitting nader toegelicht dat het om uitvoeringstechnische redenen niet mogelijk is om reeds bij de broninhouding rekening te houden met alle (bijzondere) heffingskortingen, aangezien eerst na afloop van een jaar kan worden vastgesteld hoe hoog het inkomen van een betrokkene is geweest en, in het geval van appellant, of zijn partner al dan niet inkomen heeft genoten als gevolg waarvan eventueel recht bestaat op de heffingskorting niet verdienende partner.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen (…) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, aan bij het Cvz. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd. Ingevolge het vierde lid is het Cvz belast met de administratie, voortvloeiend uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid. In het zevende lid is bepaald dat bij ministeriële regeling:
a. kan worden bepaald dat organen die pensioen of rente verschuldigd zijn in opdracht van het Cvz werkzaamheden verrichten ter voorbereiding of uitvoering van beschikkingen als bedoeld in het vierde lid, waarbij kan worden bepaald dat die organen de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, op het pensioen of de rente inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen;
b. regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop het Cvz zijn taak, bedoeld in het vierde lid, uitoefent of de organen, bedoeld in onderdeel a, de in dat onderdeel bedoelde werkzaamheden uitvoeren.
4.1.2. In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon en de gemiddelde uitgaven voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. In het tweede lid is geregeld dat de grondslag van de bijdrage gelijk is aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikel 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend, en,
c. vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de kalendermaand waarin deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een bijdrage per maand overeenkomende met eentwaalfde van het bedrag van de geraamde gemiddelde premie voor een verzekerde voor een zorgverzekering in het berekeningsjaar, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: nominale deel).
4.1.3. In artikel 6.3.2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat organen die pensioen of rente uitkeren, de hen door het Cvz opgedragen werkzaamheden verrichten ter voorbereiding en uitvoering van de heffings- en inningsbeschikkingen, bedoeld in artikel 69, vierde lid, van de Zvw. In het tweede lid is bepaald dat de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, ten minste inhouden dat deze organen, nadat zij daartoe door het Cvz van de benodigde gegevens zijn voorzien, bijdragen die bijdrageplichtige personen en hun gezinsleden verschuldigd zijn op het pensioen of de rente van die bijdrageplichtigen inhouden en aan het Zorgverzekeringfonds afdragen.
4.1.4. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de door de bijdrageplichtige en zijn gezinsleden verschuldigde bijdragen en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bedragen, met inachtneming van het zevende tot en met het negende lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door het Cvz wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. In het tweede lid is bepaald dat de in artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde persoon die aanspraak maakt op één of meer van de in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2011 vermelde heffingskortingen niet zijnde de algemene heffingskorting, de jonggehandicaptenkorting, de ouderenkorting of de alleenstaande ouderenkorting, het Cvz kan verzoeken daar bij de vaststelling van het verschil, bedoeld in het eerste lid, rekening mee te houden.
4.2. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de omvang van het geding te beperkt heeft opgevat. Uit de gedingstukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank kan niet worden afgeleid dat appellant, in het bijzonder gezien zijn brief van 19 mei 2011, zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn bezwaar niet mede is gericht tegen de inhouding in de maand januari 2010. De Raad is daarom van oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend heeft beslist op het beroep van appellant, voor zover dat gericht is tegen de inhouding in de maand december 2009. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven. De Raad zal de zaak met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zonder terugwijzing afdoen, omdat deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
4.3. De Raad is van oordeel dat de door Cvz gekozen uitvoeringspraktijk, waarbij de heffingskorting niet-verdienende partner eerst in mindering wordt gebracht op de in artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling opgenomen pseudo-AWBZ-premie nadat op basis van inkomensgegevens definitief is vastgesteld dat daar ook daadwerkelijk recht op bestaat, niet in strijd is met de onder 4.1.1 tot en met 4.1.4 opgenomen wet- en regelgeving. Hiertoe overweegt de Raad dat blijkens de toelichting op de Regeling (Stcr. 13 april 2007, nr. 72, p.15) de regelgever heeft onderkend dat het niet mogelijk is om bij de broninhouding rekening te houden met alle bijzondere heffingskortingen. Voor gevallen waarin achteraf blijkt dat aanspraak kan worden gemaakt op bepaalde heffingkortingen, heeft de regelgever artikel 6.3.3 van de Regeling vastgesteld. Hierin is geregeld dat Cvz beoordeelt of te veel of te weinig bijdrage is ingehouden, zodat vervolgens alsnog kan worden overgegaan tot een nadere vaststelling inning, uitkering, dan wel verrekening. Gelet op de ratio en de systematiek van de Regeling was Cvz derhalve niet gehouden om in de maanden december 2009 en januari 2010 reeds bij de broninhouding rekening te houden met een eventueel recht op de heffingskorting niet-verdienende partner. Voorts is de Raad van oordeel dat deze uitvoeringspraktijk niet in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - waaronder met name het zorgvuldigheidsbeginsel -, zodat ook daarin geen grond kan worden gevonden om de uitvoeringspraktijk van Cvz als onrechtmatig te kwalificeren.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd en het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum