ECLI:NL:CRVB:2012:BY0423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-687 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en exploitatie tatoeagestudio

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 26 augustus 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam aan het licht na een onderzoek door de sociale recherche van de Sociale Dienst Walcheren, die concludeerde dat appellante en haar partner een tatoeagestudio in hun woning exploiteerden zonder dit te melden aan het dagelijks bestuur. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 maart 2008 en de terugvordering van € 17.429,77 voor ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 1 maart 2008 tot en met 31 juli 2009.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar partner hobbymatig bezig was met tatoeage-activiteiten en dat hij slechts een onkostenvergoeding ontving. Ze stelde dat er geen reden was om het dagelijks bestuur te informeren over deze activiteiten. De Raad oordeelde echter dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad benadrukte dat het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten niet relevant is voor de WWB, aangezien appellanten verplicht zijn om al hun inkomsten op te geven.

De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op bijstand indien zij wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De omstandigheid dat haar partner geen administratie bijhield, kwam voor haar rekening. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Middelburg werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

11/687 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 december 2010, 10/27 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 16 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Voor appellante is verschenen mr. Nijssen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 26 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande. Zij staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam].
1.2. De sociale recherche van de Sociale Dienst Walcheren (sociale recherche) heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, bij derden informatie opgevraagd, getuigen gehoord, onder wie [naam getuige], en appellante en haar partner
[naam partner] (partner) verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 september 2009 en in een proces-verbaal dat is gesloten op 14 oktober 2009. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante en haar partner een tatoeagestudio in de woning van appellante exploiteren en dat appellante heeft verzuimd het dagelijks bestuur daarover te informeren. Het dagelijks bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien bij besluit van 2 oktober 2009 de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2008 in te trekken en de als gevolg van de intrekking ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2008 tot en met 31 juli 2009 tot een bedrag van € 17.429,77 van appellante terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 21 december 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 2 oktober 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat niet appellante maar haar partner zich hobbymatig bezighield met tatoeage- activiteiten, dat haar partner voor deze activiteiten slechts een onkostenvergoeding ontving en dat het op diens weg had gelegen een administratie bij te houden. Gezien deze omstandigheden was er geen aanleiding voor appellante om het dagelijks bestuur van deze activiteiten op de hoogte te stellen. Deze omstandigheden leveren bovendien een dringende redenen op om van terugvordering af te zien. Voorts heeft appellante haar standpunt herhaald dat aan de getuigenverklaring van [naam getuige]r weinig waarde moet worden gehecht, nu deze uit rancune is afgelegd omdat hij niet tevreden was met een door de partner van appellante geplaatste tatoeage.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hier te beoordelen periode loopt van 1 maart 2008 tot en met 2 oktober 2009.
4.2. Uit het onder 1.2 vermelde proces-verbaal van de sociale recherche blijkt dat de sociale recherche op 4 augustus 2009 op de zolderverdieping in de woning van appellante een volledig ingerichte tatoeagestudio heeft aangetroffen. In het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante en haar partner via een website adverteerden voor deze studio. Op deze site presenteerde appellante zich als floormanager van de studio en in die zin omschreef zij ook haar werkzaamheden in een door haar tegenover de sociale recherche op 4 augustus 2009 afgelegde verklaring. Tijdens dit verhoor heeft appellante tevens verklaard dat haar partner sinds ongeveer maart 2008 in haar woning is gestart met het zetten van tatoeages. Getuige [naam getuige]r heeft op 4 augustus 2009 verklaard dat hij, zijn vrouw en zijn zoon in februari 2009 tegen betaling tatoeages hebben laten zetten in de als tatoeageshop ingerichte zolderverdieping in de woning van appellante en dat appellante daar aanwezig was om hen te ontvangen, foto’s te nemen en de administratief- en financiële zaken af te handelen.
4.3. Aan het betoog van appellante dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden omdat deze niet in vrijheid zou zijn afgelegd wordt voorbijgegaan, reeds omdat zij niet heeft onderbouwd dat tijdens haar verhoor sprake is geweest van ontoelaatbare druk. Het proces-verbaal bevat geen aanknopingspunten die in de richting wijzen. Bovendien heeft zij deze stelling eerst ter zitting - en dus tardief - naar voren gebracht. Anders dan appellante heeft betoogd wordt geen aanleiding gezien om voorbij te gaan aan de verklaring van [naam getuige]r. Wat er zij van het motief van [naam getuige]r om een verklaring af te leggen, niet is gebleken dat hij om die reden in strijd met de waarheid heeft verklaard.
4.4. Gelet op het voorgaande bieden de onderzoeksresultaten van de sociale recherche voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat in de te beoordelen periode in de woning van appellante een tatoeagestudio werd geëxploiteerd, dat hieruit inkomsten werden ontvangen en dat appellante werkzaamheden verrichtte ten behoeve van de tatoeagestudio. Door van dit alles geen mededeling te doen aan het dagelijks bestuur, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 20 april 2010, LJN BM3466) is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten overigens voor de WWB geen relevant onderscheid, aangezien appellante opgave moet doen van al haar inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging.
4.5. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat haar partner geen administratie heeft bijgehouden van de activiteiten met de tatoeagestudio komt voor haar rekening en risico.
4.6. In hetgeen appellante heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering.
4.7. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens
HD