ECLI:NL:CRVB:2012:BY0331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-914 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen bankrekening

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, die haar bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft ingetrokken. De intrekking vond plaats na signalen van het Inlichtingenbureau over een verzwegen bankrekening bij de ING, waarover appellante beschikte. Het college verzocht appellante herhaaldelijk om bankafschriften, maar zij reageerde hier niet op. Uiteindelijk heeft het college de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

Tijdens de zitting op 4 september 2012 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.J.M. Bongaarts, aangevoerd dat de tegoeden op de bankrekening toebehoorden aan haar tante in Kongo. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rekening niet haar eigendom was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante feitelijk gebruik heeft gemaakt van de rekening en dat zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 over een vermogen beschikte dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat het aan appellante was om aan te tonen dat het vermogen op de rekening niet van haar was, wat zij niet heeft kunnen doen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en openbaar uitgesproken op 16 oktober 2012.

Uitspraak

11/914 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 december 2010, 10/406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 16 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Namens appellante is verschenen mr. Bongaarts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Theunissen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 3 juli 2000 tot en met 2 september 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau, waaruit bleek dat appellante beschikte over een bankrekening bij de ING (ING-rekening) en dat het banksaldo van die rekening op 31 december 2004 € 7.569,-- bedroeg en op 31 december 2005 € 10.672,--, heeft het college appellante een aantal malen verzocht de bankafschriften van de ING-rekening over te leggen. Appellante heeft niet op die verzoeken gereageerd, waarna het college de bijstand van appellante met ingang van 3 september 2007 heeft ingetrokken. Naar aanleiding van een rapportage van het Inlichtingenbureau van 28 februari 2008 over onder meer de hiervoor bedoelde vermogenssignalen heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de Belastingdienst.
1.3. In de onderzoeksresultaten van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 10 februari 2009, heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 17 februari 2009 de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 15.114,54. Aan dit besluit is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij de ING-rekening waarover zij beschikte niet had opgegeven. Appellante heeft voorts geen gevolg gegeven aan verzoeken om gegevens over deze rekening over te leggen, waardoor geen inzicht kon worden verkregen in de hoogte van de saldi op deze rekening.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 februari 2009. Hangende het bezwaar heeft appellante alsnog bankafschriften van de ING-rekening overgelegd over de periode van januari 2004 tot en met december 2006. Ter onderbouwing van haar stelling dat de tegoeden op de ING-rekening niet aan haar toebehoren, maar aan een tante die in Kongo woont (tante), heeft appellante schriftelijke verklaringen ingezonden van [D.] en [B.] van onderscheidenlijk 17 juni 2009 en 25 augustus 2009.
1.5. Bij besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2009 ongegrond verklaard. Hieraan is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de ING-rekening van iemand anders is. Niet is gebleken dat deze rekening wordt gebruikt voor de handel van de tante in Kongo. Het vermogen op deze rekening over de periode van januari 2004 tot en met december 2006 moet dan ook tot het vermogen van appellante worden gerekend. Dit vermogen was in de genoemde periode hoger dan de voor appellante geldende vermogensgrens, zodat appellante in die periode geen recht op bijstand had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de gelden op de ING-rekening toebehoorden aan de tante. In dat verband heeft appellante het volgende naar voren gebracht. De - inmiddels overleden - tante had in Kongo een eigen bedrijfje. Zij diende geld opzij te leggen voor investeringen in haar bedrijf. Omdat het bankwezen in Kongo niet betrouwbaar is, had de tante appellante verzocht om voor haar een bankrekening te openen. Een bevriende relatie zorgde voor de feitelijke overdracht van de gelden tussen Kongo en Nederland. Deze gelden werden vervolgens op de ING-rekening gestort en, als de tante geld nodig had, weer van die rekening afgehaald. Appellante mocht mondjesmaat geld van de ING-rekening opnemen voor eigen gebruik als zij krap bij kas zat. Gelet op het verschil tussen enerzijds de opnames van kleine bedragen voor eigen gebruik en anderzijds de stortingen en opnames van grote bedragen ten behoeve van de tante en gelet op de in bezwaar overgelegde verklaringen, is het aannemelijk dat de tegoeden op de ING-rekening van de tante waren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2. Appellante is hier niet in geslaagd, reeds omdat zij in de periode in geding feitelijk gebruik heeft gemaakt van de ING-rekening en dus feitelijk heeft kunnen beschikken over het op die rekening staande tegoed. Immers, vast staat niet alleen dat appellante in deze periode voor eigen gebruik geld opnam en pinde van de ING-rekening en dat maandelijks ongeveer € 45,-- van deze rekening werd overgeschreven naar de aan de ING-rekening gekoppelde plusrekening van appellante, maar ook dat zij zelf grote bedragen - € 1.000,-- of meer - stortte en weer opnam. Het door appellante aangevoerde patroon dat zij de ene keer een relatief klein bedrag opnam of pinde voor eigen gebruik en de andere keer een groot bedrag stortte of opnam, kan, noch op zichzelf noch in samenhang met de door appellante in bezwaar overgelegde verklaringen, worden aangemerkt als een omstandigheid die steun biedt voor haar stelling dat het tegoed formeel toebehoorde aan de tante. Daarbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld en niet zijn onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens
HD