ECLI:NL:CRVB:2012:BY0328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1536 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en ingangsdatum bijstandsuitkering

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. E.R.H. Swane, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaard. Appellante had op 21 mei 2010 een aanvraag ingediend voor bijstand, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam bij besluit van 5 juli 2010 was afgewezen. Na bezwaar had het college op 24 september 2010 de aanvraag alsnog goedgekeurd, maar met een ingangsdatum van 21 mei 2010, terwijl appellante stelde dat de ingangsdatum 7 maart 2010 had moeten zijn, gebaseerd op een mondelinge toezegging van een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) tijdens het intakegesprek.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 oktober 2012 geoordeeld dat appellante haar stelling dat er een toezegging was gedaan, niet heeft kunnen onderbouwen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een schending van het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel, en dat er geen grond was voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de mondelinge toezegging niet was aangetoond en dat de uitspraak van de rechtbank adequaat was gemotiveerd. De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

11/1536 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2011, 10/5224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 16 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 september 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 21 mei 2010 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 5 juli 2010 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 24 september 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2010 gegrond verklaard en aan appellante alsnog met ingang van 21 mei 2010 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college had haar bijstand moeten verlenen met ingang vanaf 7 maart 2010, omdat een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) tijdens het intakegesprek op 21 mei 2010 heeft toegezegd dat de ingangsdatum 7 maart 2010 zou zijn, de datum waarop de uitkering van appellante op grond van de Werkloosheidswet is beëindigd. De toezegging vormt een bijzondere omstandigheid die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigt. Door de ingangsdatum op 21 mei 2010 vast te stellen, heeft het college tevens in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. Dat appellante niet nader kan onderbouwen dat de mondelinge toezegging is gedaan, kan haar niet worden tegengeworpen. De rechtbank heeft voorts nagelaten om haar uitspraak uitvoerig en zorgvuldig te motiveren. Zo is niet uitvoerig ingegaan op de aangevoerde gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante haar stelling, dat een medewerker van de DWI tijdens het intakegesprek op 21 mei 2010 heeft toegezegd dat de ingangsdatum 7 maart 2010 zou zijn, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dat appellante de mondelinge toezegging niet kan onderbouwen, zoals zij heeft aangevoerd, dient voor haar rekening en risico te blijven. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar is toegezegd dat de ingangsdatum van de bijstand 7 maart 2010 zou zijn, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet en bestaat evenmin grond voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht.
4.2. De rechtbank heeft bij haar mondelinge uitspraak, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, kernachtig en adequaat overwogen dat en waarom het door appellante aangevoerde niet slaagt. Daarmee heeft de rechtbank voldaan aan het vereiste van artikel 8:67, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M. Tason Avila
HD