ECLI:NL:CRVB:2012:BX9885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/924 WIA + 12/1119 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 januari 2009, waarin de WGA-vervolguitkering werd voortgezet. Betrokkene, die sinds 2004 arbeidsongeschikt is door een Erbse parese en psychosociale problematiek, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had een revalidatiearts ingeschakeld, maar het rapport van deze deskundige werd door de Centrale Raad van Beroep niet overtuigend geacht. De deskundige had zonder voldoende onderbouwing de geheugenstoornissen van betrokkene toegeschreven aan haar psychische problemen, zonder dat hij over de benodigde psychiatrische expertise beschikte. Hierdoor werd het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van betrokkene op het gebied van herinneren niet correct waren vastgesteld, niet gevolgd.

De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep terecht had betoogd dat de rechtbank de conclusies van de deskundige niet had moeten volgen. De Raad bevestigde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat het Uwv in hoger beroep alsnog een arbeidskundige beoordeling had verricht, waaruit bleek dat betrokkene geschikt was voor verschillende functies. De Raad besloot dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven, en wees het verzoek van betrokkene om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan op 10 oktober 2012.

Uitspraak

12/924 WIA, 12/1119 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2011, 09/3154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[A. te B.]
Datum uitspraak 10 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene en mr. Klijnstra zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is op 1 april 2004 in verband met de gevolgen van een Erbse parese rechts en psychosociale problematiek uitgevallen uit haar werk als schoonmaakster en heeft met ingang van 21 mei 2005 ook haar werkzaamheden als coördinatrice gestaakt wegens ziekte. In 2007 heeft het Uwv onderzocht of betrokkene in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit heeft geleid tot een besluit van 11 april 2008 tot toekenning aan betrokkene van een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 19 mei 2007. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 juni 2008 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene is hierbij vastgesteld op 45 tot 55.
1.2. Bij brief van 28 mei 2008 heeft betrokkene gemeld dat haar klachten zijn verergerd en heeft zij gevraagd om een keuring door een verzekeringsarts. Nadat die keuring had plaatsgevonden, waarbij de verzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat er in de gezondheidstoestand van betrokkene geen wijzigingen waren ten opzichte van haar toestand per 19 mei 2007, heeft het Uwv betrokkene bij besluit van 21 januari 2009 ongewijzigd 45 tot 55% arbeidsongeschikt geacht en de WGA-vervolguitkering ongewijzigd voortgezet.
1.3. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 januari 2009. Bij besluit van 3 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 27 mei 2009 ten grondslag gelegd, waarin het oordeel van de verzekeringsarts is onderschreven.
2.1. De rechtbank heeft revalidatiearts H.W.J. Rockx benoemd als deskundige. De rechtbank heeft de deskundige onder meer gevraagd welke beperkingen betrokkene op 21 januari 2009 had en of hij kan instemmen met de vaststelling van de belastbaarheid van betrokkene zoals die blijkt uit de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 april 2007. De deskundige heeft betrokkene onderzocht, röntgenonderzoek naar de wervelkolom laten doen en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 22 december 2010. De deskundige heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van betrokkene niet juist is vastgesteld wat betreft de aspecten herinneren, tastzin en reiken. Op een nadere vraag van de rechtbank naar een eventuele verslechtering van de medische toestand van betrokkene in de periode van april 2007 tot januari 2009 heeft de deskundige bij brief van 8 augustus 2011 geantwoord dat hij bij het bezoek van betrokkene aan hem ten behoeve van zijn expertise niet de indruk had dat er sprake was van cognitieve beperkingen, maar dat de geheugenstoornissen volgens betrokkene zijn toegenomen in de laatste twee à drie jaar, en dat ook de pijnklachten rechts sternocostaal in die periode zijn toegenomen.
2.2. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen gronden waren om af te wijken van het uitgangspunt om het oordeel van de deskundige in beginsel te volgen. De rechtbank achtte het rapport van de deskundige consistent en de bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze gemotiveerd. Omdat in de FML ten onrechte geen zeer lichte tot lichte beperking was aangenomen bij ‘herinneren’ berustte het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste medische grondslag. Hierom heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank uit het rapport van de deskundige ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat het persoonlijk functioneren van betrokkene wat betreft ‘herinneren’ moet worden beperkt. Volgens het Uwv blijkt uit het rapport van de deskundige van 22 december 2010 dat voor het bestaan van cognitieve beperkingen geen aanwijzingen zijn gevonden tijdens het onderzoek en heeft de deskundige het bestaan van een zeer lichte tot lichte beperking op dit punt enkel gebaseerd op de door betrokkene zelf gegeven informatie dat zij de laatste twee à drie jaar last zou hebben van geheugenstoornissen. Deze stoornissen zijn echter niet geobjectiveerd, noch is gebleken dat deze voortkomen uit een ziekte of gebrek. Het Uwv heeft verder gesteld dat de deskundige niet zonder een neuropsychologisch onderzoek uitspraken had mogen doen over cognities en, door dat wel te doen, buiten zijn vakgebied is getreden. Om die reden had de rechtbank aanleiding moeten zien om de conclusies van de deskundige niet te volgen.
3.2. Het hoger beroep van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak betreft, naar ter zitting is gebleken, het onderschatten door de rechtbank van betrokkenes mogelijkheden tot reiken, onderscheidenlijk tillen en dragen, evenals de passendheid van de aan haar voorgehouden functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad zal eerst de medische grondslag van het bestreden besluit bezien en in dat kader beoordelen of de rechtbank de conclusies van de deskundige terecht heeft gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier niet voor. De deskundige heeft zijn conclusie dat betrokkene wat betreft ‘herinneren’ zeer licht tot licht beperkt was niet overtuigend gemotiveerd, omdat uit het onderzoek door hem geen aanwijzingen voor cognitieve beperkingen naar voren zijn gekomen. De deskundige heeft zijn conclusie uitsluitend op de daartoe strekkende stelling van betrokkene gebaseerd. Hij heeft bovendien zonder nader onderzoek de oorzaak van die beperkingen toegeschreven aan de psychische problematiek van betrokkene. Niet is gebleken dat de deskundige naast zijn expertise als revalidatiearts, ook over een psychiatrische expertise beschikt. Het rapport van de deskundige kan in zoverre dan ook niet worden gevolgd. Nu de rechtbank dat ten onrechte wel heeft gedaan slaagt het hoger beroep van het Uwv.
4.1.2. In het rapport van de deskundige zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van betrokkene dat de rechtbank haar beperkingen wat betreft reiken, onderscheidenlijk tillen en dragen heeft onderschat. In zijn brief van 8 augustus 2011 heeft de deskundige over het aspect reiken, waarvan hij in zijn rapport van 22 december 2010 had opgemerkt dat het reiken met de rechter arm sterk beperkt is en met de linker arm niet tot licht beperkt, geen toename van die beperkingen gerapporteerd, en ten aanzien van tillen en dragen heeft hij de in de FML opgenomen lichte beperking uitdrukkelijk onderschreven.
4.1.3. Uit 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is.
4.2.1. Bij een verzoek om herziening van een uitkering wegens toegenomen klachten op grond van de Wet WIA kan niet worden volstaan met een medisch onderzoek, maar moet ook aandacht worden besteed aan de arbeidskundige kant van de schatting (zie onder meer CRvB 5 januari 2011, LJN BP1397). Bij het bestreden besluit is dat niet gebeurd. Hierom kan het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA niet in stand blijven.
4.2.2. Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv alsnog een arbeidskundige beoordeling verricht. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 17 april 2012. Hieruit heeft het Uwv afgeleid dat betrokkene vanaf 28 mei 2008 geschikt is geweest voor de functies textielproductenmaker (sbc-code 111160), wasserijmedewerker (sbc-code 272020), samensteller kunststof en rubberindustrie (sbc-code 271130) en inpakker (handmatig) (sbc-code 111190) en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid doorlopend 45 tot 55% is geweest. Gelet hierop zal de Raad beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
4.3.1. Uit het rapport van 17 april 2012 blijkt dat de bezwaararbeidsdeskundige de door hem geselecteerde functies heeft besproken met de bezwaarverzekeringsarts. De geschiktheid van de voorgehouden functies is onderschreven door de bezwaarverzekeringsarts en in het rapport van 17 april 2012 inzichtelijk gemotiveerd. Betrokkene heeft de passendheid van de genoemde functies weliswaar betwist, maar zij heeft slechts haar eigen oordeel gesteld tegenover dat van de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de geschiktheid van de functies.
4.3.2. Uit 4.3.1 volgt dat de in hoger beroep alsnog gegeven arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist is. Daarom ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
4.3.3. Voor toewijzing van betrokkenes verzoek om veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen grond.
5. Er is aanleiding het Uwv veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 874,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het Uwv heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 januari 2009;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 juni 2009 geheel in stand blijven;
-wijst het verzoek van betrokkene om veroordeling tot schadevergoeding af;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
-bepaalt dat het Uwv het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
TM