11/399 WWB, 11/3954 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 8 december 2010, 09/2014 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 mei 2011, 11/220 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
Appellante heeft in beide zaken nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met de toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB (gemeentelijke toeslag) van 20%. In verband met haar inwonende nog studerende zoon, geboren [in] 1986, ontving appellante verder de garantietoeslag voormalig alleenstaande ouder (garantietoeslag).
1.2. Op 22 juni 2009 heeft appellante contact opgenomen met haar bijstandsconsulente en meegedeeld dat haar zoon per 1 augustus 2008 is gestopt met zijn studie en geen studiefinanciering meer ontvangt.
1.3. Bij besluit van 10 juli 2009, zoals gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2009 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 mei 2009 herzien en de gemeentelijke toeslag verlaagd naar 10%. Daarbij is tevens bepaald dat appellante niet in aanmerking komt voor de garantietoeslag. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat de zoon van appellante met ingang van 1 augustus 2008 geen studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering 2000 meer ontvangt en wordt geacht over inkomsten te beschikken om te kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud en dat appellante wordt geacht de kosten van het bestaan met haar zoon te kunnen delen, waardoor zij recht heeft op een gemeentelijke toeslag van niet meer dan 10% en geen aanspraak kan maken op de garantietoeslag.
1.4. Bij besluit van 1 oktober 2009, zoals gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 mei 2009 ten onrechte betaalde gemeentelijke toeslag en garantietoeslag van appellante teruggevorderd.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Blijkens de gedingstukken hanteert het college begunstigend buitenwettelijk beleid dat inhoudt, voor zover van belang, dat aan de voormalige alleenstaande ouder een garantietoeslag wordt verleend mits het laatste niet meer in de gezinsbijstand begrepen en inwonende kind tot het huishouden blijft behoren. Het recht op de toeslag eindigt, voor zover van belang, als het betreffende kind 21 jaar wordt, tenzij dit kind studiefinanciering ontvangt.
4.1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon van appellante per 1 augustus 2008 is gestopt met zijn studie, dat hij ten tijde van belang geen studiefinanciering meer heeft ontvangen en dat appellante in verband daarmee met ingang van 1 augustus 2008 geen recht meer had op de garantietoeslag en de gemeentelijke toeslag van 20% bovenop de bijstandsnorm.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3. Vaststaat dat appellante pas op 22 juni 2009 mededeling heeft gedaan van het feit dat haar zoon met ingang van 1 augustus 2008 was gestopt met zijn studie, terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Met het college en de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellante daarmee haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad begrijpt het standpunt van appellante in hoger beroep aldus dat zij van mening is dat haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, omdat haar gezondheidstoestand zo slecht was dat zij buiten staat was de desbetreffende wijziging door te geven. Dit betoog faalt aangezien volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 april 2010, LJN BM3133) van een schending van de inlichtingenverplichting sprake kan zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het college heeft gemeld.
4.4. Appellante voert, kort gezegd, verder aan dat haar persoonlijke omstandigheden voor het college reden hadden moeten zijn om af te zien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot herziening. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Zij heeft weliswaar een opsomming gegeven van haar gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende persoonlijke omstandigheden, maar zij heeft niet onderbouwd, met medische stukken of anderszins, dat zij als gevolg daarvan niet in staat was opgave te doen van de gewijzigde omstandigheden dan wel een derde, bijvoorbeeld haar zoon, in te schakelen om haar belangen te behartigen. In wat appellante heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid om tot herziening over te gaan gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Deze uitspraak dient te worden bevestigd.
4.6. Het college voert het beleid dat ten onrechte verleende bijstand in beginsel wordt teruggevorderd, behoudens wanneer sprake is van dringende redenen. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad. Deze vaste rechtspraak (CRvB 29 maart 2005, LJN AT2869) houdt in dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.7. Appellante heeft aangevoerd dat haar gezondheidsklachten en de daarmee samenhangende financiële lasten ten onrechte niet als een bijzondere omstandigheid zijn aangemerkt die voor het college reden hadden moeten zijn om af te zien van gebruikmaking van die bevoegdheid. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep bewijsstukken van medische uitgaven overgelegd. In wat appellante heeft aangevoerd over haar persoonlijke omstandigheden en de achtergrond en de gevolgen van de terugvordering liggen geen dringende redenen besloten in de hiervoor onder 4.6 bedoelde zin, op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. De in hoger beroep overgelegde bewijsstukken van medische uitgaven leiden niet tot een ander oordeel. In wat appellante heeft aangevoerd zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken. De Raad wijst er ten slotte op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt evenmin. Ook die uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman