10/5985 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 oktober 2010, 09/8681 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.D. Koren, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012. Namens appellant is mr. Koren verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bankdirecteur. Na een eerdere periode van ziekte en hervatting is hij op 24 mei 2007 uitgevallen met hartklachten en psychische klachten. Appellant heeft daarnaast in de loop van 2007 gehoorklachten (hyperacusis en tinnitus) gekregen.
1.2. Bij besluit van 2 september 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 mei 2009 op grond van artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Het Uwv heeft appellant daarbij aangemerkt als 84 % arbeidsongeschikt en een meer dan geringe kans op herstel aanwezig geacht. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij meent dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Bij besluit van 26 november 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft dit besluit gegrond op een rapportage van bezwaarverzekeringsarts G.K. Hebly van 23 november 2009.
2.1. In beroep heeft appellant een rapport overgelegd van drs. C.E.M. van Geest, medisch adviseur bij Lechnerconsult, van 1 maart 2010, waarin deze concludeert dat geen verbetering van appellants belastbaarheid te verwachten is, zodat sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 17 maart 2010 op het rapport van Van Geest gereageerd en uiteengezet dat volgens hem een verbetering van appellants belastbaarheid wel tot de mogelijkheden behoort, zodat geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen over voldoende gegevens beschikten om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de duurzaamheid van appellants beperkingen. De uiteenzettingen in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 23 november 2009 en 17 maart 2010 hebben de rechtbank overtuigd van een juiste inschatting van de herstelkansen van de functionele mogelijkheden van appellant. Het Uwv heeft appellant in dit stadium naar het oordeel van de rechtbank terecht een IVA-uitkering onthouden.
3.1. In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts heeft gevolgd. Appellant stelt zich, onder verwijzing naar het rapport van Van der Geest op het standpunt dat geen reële kans bestaat op verbetering van zijn belastbaarheid en dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een IVA-uitkering.
3.2. Het Uwv verzoekt de Raad de uitspraak van de rechtsbank te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, dient in hoger beroep de vraag te worden beantwoord of de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3. Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader te hanteren, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Voorts bevat het beoordelingskader het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.”
4.4. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5. De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen zich concentreert op de psychische klachten van appellant die het gevolg zijn van zijn gehoorklachten en de vraag of verbetering te verwachten valt van appellants hieruit voortvloeiende beperkingen. Partijen zijn het er over eens dat geen verbetering van de gehoorklachten zelf te verwachten valt.
4.6. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportages van 29 april en 6 juni 2011 een nadere toelichting gegeven op het standpunt dat geen sprake is van duurzame beperkingen in de zin van de Wet WIA. Samengevat komt deze toelichting op het volgende neer. Bij appellant is geen sprake van een psychiatrisch ziektebeeld in engere zin, maar van een psychische reactie op zijn gehoorklachten. Het gaat hier om functionele klachten; er is geen organische verklaring voor. Wat blijft is de hinder die appellant door zijn klachten ondervindt. Deze hinder is niet statisch. Appellant kan er beter mee leren omgaan en er beter meer leren leven. Als hij dit doet zullen zijn psychische beperkingen afnemen. Dit kan (ook) zonder therapie gebeuren. Appellant heeft nog niet maximaal met zijn gehoorklachten leren omgaan en leren leven. Er is dus nog ruimte voor verbetering.
4.7. Appellant betwist de door de bezwaarverzekeringsarts gestelde ruimte voor verbetering. Zoals Van Geest in haar rapport van 17 maart 2010 heeft vermeld, bestaan de gehoorklachten van appellant al geruime tijd en heeft het gebruik van een gehoorapparaat en een maskeringsapparaat voor appellant niets opgeleverd. Ter zitting is daar aan toegevoegd dat er sinds de datum in geding niets gewijzigd is in de situatie van appellant in die zin dat hij beter met zijn gehoorklachten heeft leren leven en dat er ook geen enkel aanknopingspunt is voor toekomstige verbeteringen in die sfeer.
4.8. De Raad is van oordeel dat in de voorhanden zijnde medische gegevens, mede bezien in het licht van hetgeen door appellant is gesteld, onvoldoende steun te vinden is voor het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er op de datum in geding kan worden gesproken van een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellant. Voor een dergelijke conclusie acht de Raad de door de bezwaarverzekeringsarts gegeven motivering onvoldoende. De bezwaarverzekeringsarts suggereert geen enkele concrete therapie en meent blijkbaar dat het enkele verstrijken van de tijd een mate van gewenning - er mee leren omgaan, er mee leren leven - teweeg kan brengen waardoor de beperkingen zullen afnemen. De bezwaarverzekeringsarts besteedt daarbij geen aandacht aan het feit dat sinds het ontstaan van de klachten tot de datum in geding al geruime tijd verstreken is en dus niet (zozeer) de vraag is of gewenning mogelijk is, maar of verdere gewenning mogelijk is in die mate dat daardoor de beperkingen zullen afnemen. De bezwaarverzekeringsarts onderbouwt zijn standpunt noch met algemene gegevens over de mate waarin in een situatie als die van appellant na een bepaalde tijd nog verdere verbetering mogelijk is, noch met concrete gegevens toegesneden op appellant. Van een deugdelijke afweging als omschreven in 4.4 kan derhalve niet worden gesproken.
4.9. Hetgeen in 4.9 is overwogen betekent dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het hiervoor aangeduide gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden