11/3324 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 april 2011, 10/8696 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 3 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Özdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 mei 2012. Bij die gelegenheid is appellante verschenen, bijgestaan door mr. P.R.L.V.M. Kruik, kantoorgenoot van mr. Özdemir. Namens het Uwv is verschenen mr. J.J. Grasmeijer. Ter zitting is het onderzoek geschorst en is de zaak ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012. Appellante is bij die gelegenheid verschenen, bijgestaan door mr. Kruik. Tevens heeft appellantes dochter N. Cicek namens appellante het woord gevoerd. Voor het Uwv is mr. Grasmeijer verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 9 juli 2010 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien vanaf 22 oktober 2007. Tevens is de eerder aan appellante toegekende toeslag op grond van de Toeslagenwet (toeslag) herzien over de periode van 22 oktober 2007 tot en met 6 december 2007 en ingetrokken met ingang van 7 december 2007. In verband daarmee is over de periode van 22 oktober 2007 tot en met 9 augustus 2009 een bedrag aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkeringen van € 6.376,03 van appellante teruggevorderd.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2010. Bij besluit van 2 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat de activiteiten van appellante op de Beverwijkse Bazaar (Bazaar) als op geld waardeerbare arbeid moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de door het Uwv gedane schatting naar de omvang van die arbeid niet onjuist was. Op grond van die werkzaamheden en de zich in het dossier bevindende verklaringen over de samenwoning met haar ex-echtgenoot was de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht de toeslag had herzien en ingetrokken. Van een toezegging dat de samenwoning geen gevolgen zou hebben voor de toeslag was de rechtbank niet gebleken. Onder verwijzing naar de wettelijke verplichting van het Uwv om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen, oordeelde de rechtbank dat niet was gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Ten slotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het betreffende gedingstuk, geoordeeld dat het terugvorderingsbedrag door het Uwv voldoende inzichtelijk was gemaakt en dat het Uwv bevoegd was om het brutobedrag terug te vorderen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. De gronden van appellante in hoger beroep komen in wezen neer op een herhaling van hetgeen reeds bij de rechtbank werd betoogd. Het oordeel van de rechtbank over die gronden wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
3.2. Appellante heeft niet bestreden dat zij vanaf 23 oktober 2007 gedurende enige tijd aanwezig is geweest op de Bazaar en dat zij toen ook achter de kraam van haar dochter was en haar dochter heeft geholpen. Die aanwezigheid was volgens haar gebaseerd op de familierelatie en haar verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van haar dochter, omdat haar dochter problemen had met de naastgelegen standhouder. Van een arbeidsovereenkomst is volgens haar dan ook geen sprake geweest. Zoals echter de rechtbank terecht heeft geoordeeld, waren de activiteiten van appellante op de Bazaar op geld waardeerbaar. Zij hebben voor de bedrijfsvoering van haar dochter betekenis gehad. Voor de WW is het voor de bepaling van de omvang van het recht op uitkering niet van belang binnen welk juridisch verband die activiteiten zijn verricht en dus ook niet of die op basis van een arbeidsovereenkomst plaatsvonden. De omvang van de activiteiten, zoals door het Uwv is geschat, is door appellante niet aangevochten.
3.3. Anders dan appellante veronderstelt is de terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan WW-uitkering en toeslag is betaald een verplichting die voortvloeit uit onderscheidenlijk artikel 36, eerste lid, van de WW en artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet. Dit is alleen anders indien sprake is van dringende redenen in de zin van het vierde lid van deze artikelen. Daarvan kan slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. Het Uwv is dus niet bevoegd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien en komt ook geen bevoegdheid toe om een (matigings)beleid vast te stellen. Van schending van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is dan ook geen sprake. Evenmin is in de genoemde artikelen de mogelijkheid opgenomen om de terugvordering af te stemmen op de evenredigheid.
3.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.