10/3482 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2010, 09/1689 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (het college)
Datum uitspraak 19 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G. Veldstra.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is geboren [in] 1961. Zij is als gevolg van een orthopedische aandoening beperkt in haar mobiliteit.
2.2. Bij aanvraag van 20 december 2007 heeft appellante het college verzocht om haar op grond van het bepaalde bij of krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bij wijze van een persoonsgebonden budget (pgb) een vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel toe te kennen.
2.3. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het college de aanvraag toegewezen en aan appellante voor de aanschaf, het onderhoud en de verzekering van een scootmobiel een pgb toegekend ter hoogte van € 7.232,11. De hoogte van het pgb is afgeleid van de in het Kernassortiment Hulpmiddelen van de gemeente Amsterdam (Kernassortiment) opgenomen prijzen.
2.4. Bij besluit van 10 december 2008 heeft het college het besluit van 3 juni 2008 ingetrokken en aan appellante een pgb ter hoogte van € 7.487,89 toegekend. De hoogte van het pgb is opnieuw afgeleid van de in het Kernassortiment opgenomen prijzen.
2.5. Het college heeft het tegen het besluit van 3 juni 2008 gemaakte bezwaar geacht ook te zijn gericht tegen het besluit van 10 december 2008. Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. De maatstaf is volgens het college dat appellante met het toegekende pgb de geïndiceerde scootmobiel moet kunnen aanschaffen, onderhouden en verzekeren. Volgens het college is er geen wettelijke grondslag voor de stelling dat appellante daarbij moet kunnen kiezen uit verschillende aanbieders. Het college is dan ook niet gehouden om appellante een zodanig pgb toe te kennen dat zij de keuze heeft uit verschillende aanbieders. Bij het besluit op bezwaar heeft het college uitgaande van de actuele cataloguswaarde van de goedkoopst adequate scootmobiel de hoogte van het pgb nader vastgesteld op € 7.836,82.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat onweersproken is dat appellante met het uiteindelijk toegekende pgb in elk geval bij Welzorg een adequate scootmobiel heeft kunnen kopen. Door aan appellante een zodanig pgb toe te kennen dat een met een voorziening in natura vergelijkbare voorziening kon worden gekocht, heeft het college voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van de Wmo neergelegde verplichting om een toereikend pgb aan te bieden. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college in het geval van appellante, door nog los van de geboden keuze tussen de voorzieningen in natura aan appellante ook de mogelijkheid van het pgb aan te bieden, heeft voldaan aan de op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, van de Wmo geldende verplichting om keuzevrijheid te bieden met betrekking tot de activiteiten van maatschappelijke ondersteuning. Volgens de rechtbank is de keuzevrijheid een gevolg van een pgb en geen doel op zich, zodat zo lang vaststaat dat appellante met het aan haar toegekende pgb ergens een met een voorziening in natura vergelijkbare scootmobiel kan kopen, is voldaan aan de eis van keuzevrijheid.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep - evenals in bezwaar en beroep - op het standpunt gesteld dat de door het college bij de vaststelling van het pgb toegepaste korting tot gevolg heeft dat zij wordt gedwongen om het pgb te besteden bij Welzorg en niet de keuze heeft uit meerdere aanbieders. Volgens appellante heeft het college door het pgb aldus vast te stellen gehandeld in strijd met de keuzevrijheid die de Wmo biedt. Appellante heeft verder gesteld dat het toegekende pgb niet toereikend is voor de aanschaf, het onderhoud en de verzekering van de door haar aangekochte scootmobiel.
5.1. Uit artikel 6 van de Wmo vloeit voort dat het college van burgemeester en wethouders gehouden is aan personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Blijkens parlementaire stukken is de ontvanger van een pgb vrij om het pgb aan te wenden bij welke aanbieder of leverancier dan ook (EK 2005-2006, 30 131, C, p. 5).
5.2. De Raad onderschrijft - evenals de rechtbank - niet de stelling van appellante dat het college bij de vaststelling van de hoogte van het pgb heeft gehandeld in strijd met de keuzevrijheid die de Wmo biedt. Noch uit tekst van artikel 6 van de Wmo noch uit de parlementaire stukken volgt dat de wetgever de keuzevrijheid zodanig heeft ingevuld of heeft willen invullen dat de hoogte van het toegekende pgb toereikend moet zijn om de geïndiceerde voorziening te kunnen aanschaffen bij iedere door de ontvanger van het pgb gewenste aanbieder of leverancier ongeacht de prijs die de betreffende aanbieder voor die voorziening rekent. Evenmin zijn er in de Wmo of de parlementaire stukken aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat het pgb een zodanige hoogte moet hebben dat het de keuze uit meerdere aanbieders of leveranciers mogelijk moet maken. Een dergelijke invulling ligt ook niet voor de hand gelet op het aan de Wmo verbonden - en in de rechtspraak van de Raad geaccepteerde - uitgangspunt dat uit een oogpunt van doelmatigheid slechts aanspraak bestaat op de goedkoopste adequate voorziening.
5.3. Het vorenstaande betekent dat het appellante weliswaar volledig vrij stond om het aan haar toegekende pgb voor de aanschaf, het onderhoud en de verzekering van de geïndiceerde scootmobiel - of een andere adequate scootmobiel - te besteden bij een aanbieder of leverancier naar haar keuze, maar dat appellante de extra kosten die haar keuze voor een andere, duurdere aanbieder of leverancier dan Welzorg met zich meebrengt uit eigen middelen dient te betalen voor zover het pgb ontoereikend is.
5.4. Gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd is niet gebleken dat het toegekende pgb niet toereikend was voor de aanschaf, het onderhoud en de verzekering van de geïndiceerde, adequaat te achten scootmobiel. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet heeft voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van de Wmo neergelegde verplichting om een met een voorziening in natura vergelijkbaar en toereikend pgb aan te bieden.
6. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012.
(getekend) R.M. van Male.
(getekend) P.J.M. Crombach.