ECLI:NL:CRVB:2012:BX8170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5677 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn hoofdverblijf opgegeven op een bepaald adres. Echter, er ontstonden twijfels over zijn daadwerkelijke verblijf op dat adres, wat leidde tot een opsporingsonderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Dit onderzoek toonde aan dat er gedurende een lange periode extreem laag waterverbruik was op het opgegeven adres, wat de conclusie ondersteunde dat de appellant daar niet woonde. De appellant had ook een periode van detentie en had in verband met schulden geen aansluiting op water en energie, wat complicaties toevoegde aan zijn situatie.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen juiste opgave te doen van zijn verblijfplaats. De appellant voerde aan dat de geanonimiseerde getuigenverklaringen niet relevant waren, maar de Raad oordeelde dat deze verklaringen, die afkomstig waren van buren, voldoende bewijs boden voor de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De appellant had geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, waardoor de beslissing van het college werd bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de schending van de verplichtingen door de appellant, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

10/5677 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2010, 10/25 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak 25 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Huis.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 15 juni 2007 tot 1 juni 2008 en van 1 juli 2008 tot en met 30 september 2009 bijstand ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Als zijn adres heeft hij opgegeven de [adres 1] te [gemeente 1]. Appellant heeft een vriendin die woont in [gemeente 2], [adres 2]. Omdat er twijfels waren ontstaan of appellant op het door hem opgegeven adres verblijft, is een opsporingsonderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek is appellant gehoord, zijn getuigen gehoord en hebben observaties plaatsgevonden.
1.2. Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft het college de aan appellant verleende bijstand over de periode van 15 juni 2007 tot en met 30 september 2009 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college over de periode van 15 juni 2007 tot en met 31 december 2008 een bedrag van bruto € 15.903,29 en over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 een bedrag netto € 7.930,92, totaal € 23.834,21 van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het college de op 18 december 2008 uitbetaalde éénmalige uitkering in het kader van het minimabeleid van € 50,-- van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 23 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 oktober 2009 en 20 oktober 2009 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij zijn hoofdverblijf niet heeft op het door hem opgegeven adres, [adres 1] te [gemeente]. Het gevolg hiervan is dat niet kan worden vastgesteld of appellant met ingang van 15 juni 2007 recht had op bijstand, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te noemen gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft in het hoger beroepschrift, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Hij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden. Op grond van het water- en energieverbruik op het adres [adres 1] te [gemeente] kan niet de conclusie worden getrokken dat appellant daar niet heeft gewoond. Daarbij is van belang dat appellant van
7 november 2006 tot en met 15 juni 2007 gedetineerd is geweest, dat appellant in verband met forse schulden een periode geen aansluiting heeft gehad en bij anderen heeft gedoucht en dat het verbruik vanaf de periode augustus/september 2008 normaal is. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de geanonimiseerde verklaringen van getuigen meegenomen in haar oordeel nu de namen en adressen van die getuigen daarin niet zijn vermeld. Subsidiair kunnen die verklaringen onderling bezien en tegenover elkaar gezet volgens appellant niet tot de conclusie leiden dat appellant zijn hoofdverblijf ten tijde hier van belang niet had op het door hem opgegeven adres. Omdat de intrekking van de bijstand geen stand kan houden komt de grondslag van de terugvordering te vervallen. Verder is de periode waarover wordt teruggevorderd te lang en daarmee het terug te vorderen bedrag te hoog.
4.2. Uit de beschikbare gegevens met betrekking tot het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres van appellant, blijkt dat bij het door appellant opgegeven adres van 29 mei 2007 tot 20 februari 2008 water en energie waren afgesloten en dat daar vervolgens tot 14 november 2008 geen water is verbruikt. Vanaf 20 februari 2008 was wel weer sprake van enig energieverbruik. Het is niet bekend of appellant vanaf 14 november 2008 water heeft verbruikt. Appellant heeft hierover zelf nooit mededeling gedaan. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 januari 2010, LJN BK8610) maakt een extreem laag waterverbruik het niet aannemelijk dat een betrokkene in de betreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Nu appellant over genoemde periode op het uitkeringsadres niet de beschikking had over water, respectievelijk in elk geval tot 14 november 2008 ook geen water heeft verbruikt, is niet aannemelijk dat hij daar toen zijn hoofdverblijf heeft gehad. De omstandigheid dat appellant van 7 november 2006 tot en met 15 juni 2007 gedetineerd was, is in dit verband niet relevant, omdat de besluitvorming niet ziet op deze periode.
4.3. Wat de geanonimiseerde getuigenverklaringen betreft heeft het college in het verweerschrift van 16 december 2010 weersproken dat die verklaringen niet te herleiden zijn tot een concreet persoon. Daarbij is aangegeven dat slechts één verklaring anoniem is en dat de overige, originele verklaringen wel nadrukkelijk zijn voorzien van een naam, adres en handtekening. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college bevestigd dat tijdens de zitting van de rechtbank, waar de gemachtigde van appellant aanwezig was, de concrete adressen van de getuigen door de gemachtigde van het college op verzoek van de rechtbank zijn genoemd.
4.4. Gelet op het onder 4.3 overwogene bestaat er geen aanleiding om de geanonimiseerde getuigenverklaringen buiten beschouwing te laten. Zoals ter zitting van de Raad nogmaals is toegelicht gaat het om verklaringen van bewoners die wonen of gewoond hebben naast of in de directe omgeving van het door appellant opgegeven adres, dan wel van het adres van de vriendin van appellant. Die verklaringen zijn niet zeer uitvoerig, maar wel toereikend. Zij zijn afgelegd aan de hand van een pasfoto van appellant. Uit die verklaringen komt ook het opvallende postuur van appellant naar voren. Volgens twee verklaringen van 30 september 2009 woonde appellant al drie, respectievelijk twee jaar niet meer in de [adres 1]. Een andere getuige heeft op 28 juli 2009 verklaard dat appellant daar in 2008 alleen zijn post kwam ophalen. Ten slotte hebben ook twee getuigen op 30 september 2009 verklaard dat appellant al twee jaar, respectievelijk ruim een jaar, met een vrouw en een kind, op de [adres 3] te [gemeente 2] woont.
4.5. Voorts heeft appellant nagelaten op 24 september 2009 ten overstaan van de sociale recherche een duidelijke verklaring af te leggen over zijn hoofdverblijf. Zo heeft appellant onder meer verklaard dat hij na zijn detentie, vanaf 15 juni 2007, een beetje bij vrouwen sliep en daar ook douchte, dat hij maar heel even in zijn woning in de [adres 1] was en dat hij overal en nergens verbleef.
4.6. Gelet op het onder 4.2 tot en met 4.5 overwogene is er voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste opgave te doen van het adres waar hij in de hier van belang zijnde periode zijn hoofdverblijf had. Het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht had op bijstand, kan dan ook, met de rechtbank, geheel worden onderschreven. Hieruit volgt dat het college bevoegd was de aan appellant over de periode van 15 juni 2007 tot en met 30 september 2009 verleende bijstand in te trekken en de in verband daarmee ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.7. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8. De beroepsgrond dat de terugvorderingsperiode te lang is vastgesteld en dat dientengevolge het teruggevorderde bedrag te hoog is slaagt niet. Verder heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat die geen nadere bespreking behoeft.
4.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.C. Hartkamp
HD