11/1366 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, zorgverzekeraar u.a. (CZ)
Datum uitspraak 12 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. drs. J.G.C. van Schaik hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2006, 05/1913, in het geding tussen betrokkene en CZ.
Bij uitspraak van 26 januari 2011, 06/3548 ZFW (LJN BP4788) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven en hebben over en weer gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een behandeling ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. In zijn uitspraak van 26 januari 2011 heeft de Raad, voor zover van belang, vastgesteld dat de behandeling door CZ van het bezwaar een jaar en bijna zeven maanden geduurd.
1.2. CZ acht betrokkene mede verantwoordelijk voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase omdat betrokkene niet heeft gereageerd op het verzoek van CZ van 5 februari 2004 om een reactie op het door CZ bij drs. Berger van de Sint Maartenskliniek in Nijmegen opgevraagde verslag van het onderzoek van 29 september 2003.
1.3. Daarop heeft betrokkene aangegeven dat de vertraging als gevolg van het niet reageren op het verzoek van CZ van 5 februari 2004 een gevolg geweest zou kunnen zijn van de medische situatie van betrokkene en dat deze vertraging uiterst beperkt is geweest en wel een maand en tien dagen. Daarnaast heeft betrokkene - onder meer - aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt veroorzaakt doordat het College voor zorgverzekeringen (Cvz) pas na elf maanden - dus ruim na de wettelijke termijn van tien weken - een advies heeft uitgebracht. CZ heeft pas na zes en tien maanden de moeite genomen om Cvz te rappelleren en Cvz er op te wijzen dat de wettelijke adviestermijn van tien weken is verstreken. Tevens heeft betrokkene de Raad verzocht om CZ te veroordelen tot vergoeding van de vervolgschade met betrekking tot de kosten van de (na)behandelingen van betrokkene in 2004.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2. In de uitspraak van 26 januari 2011 heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar door CZ een jaar en bijna zeven maanden heeft geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ruim tien maanden heeft geduurd en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vier jaar en ruim zeven maanden heeft geduurd. Aan deze vaststelling heeft de Raad het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is overschreden en dat bij de heropening van het onderzoek ter vaststelling van de schadevergoeding de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als partij bij de procedure zou worden betrokken. De Raad stelt vast dat de Staat na die uitspraak aan betrokkene een schadevergoeding heeft toegekend van € 2.500,--. Vervolgens heeft betrokkene het verzoek met als nummer 11/1365 BESLU, dat uitsluitend op de Staat betrekking heeft, ingetrokken.
2.3. Vastgesteld wordt dat het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM thans alleen nog betrekking heeft op het bestuurlijke aandeel in deze overschrijding.
2.4. Met betrekking tot de beoordeling van dit verzoek, stelt de Raad voorop dat hij een termijn van behandeling van zes maanden in beginsel redelijk acht voor de bezwaarfase. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om een langere behandelingsduur, in dit geval één jaar en bijna zeven maanden, gerechtvaardigd te achten. De door CZ gestelde omstandigheid dat betrokkene niet heeft gereageerd op het verzoek van 5 februari 2004 om er met het oog op een snelle afhandeling van het bezwaar mee in te stemmen dat het houden van een hoorzitting achterwege kan blijven en schriftelijk te reageren op het verslag van drs. Berger, leidt de Raad niet tot het oordeel dat een verlenging van deze termijn aangewezen is. Uit het dossier blijkt niet dat het nalaten van betrokkene om te reageren op het verzoek van CZ tot een noemenswaardige vertraging heeft geleid. De overschrijding in de bestuurlijke fase is in het bijzonder te wijten aan de omstandigheid dat Cvz, dat door CZ op 10 mei 2004 om advies is gevraagd, eerst op 29 april 2005 - ruim na de wettelijke termijn van tien weken als bedoeld in artikel 74 van de Ziekenfondswet, zoals dat ten tijde in geding luidde - advies heeft uitgebracht. Deze omstandigheid komt voor risico van CZ.
2.5. Het onder 2.1 tot en met 2.4 overwogene leidt tot het oordeel dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met dertien maanden is overschreden. Daarin ziet de Raad aanleiding voor vergoeding van de immateriële schade aan betrokkene van € 1.500,--.
2.6. Ten slotte wordt vastgesteld dat de door betrokkene gestelde vervolgschade met betrekking tot de kosten van de (na) behandelingen in 2004 de omvang van het thans aanhangige geding te buiten gaat omdat dit geding uitsluitend betrekking heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase (met betrekking tot het geschil over de vergoeding van de operaties van 23 juli 2003 en
10 september 2003).
3. Er is aanleiding CZ te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 655,50 voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt CZ tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 1.500,--;
- veroordeelt CZ in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 655,50.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach