ECLI:NL:CRVB:2012:BX7081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1847 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nar-uitkering in relatie tot de Werkloosheidswet en de afvloeiingsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de verrekening van een nar-uitkering met een WW-uitkering. Betrokkene, die werkloos was geworden door het vervallen van zijn functie, had een non-activiteitsovereenkomst gesloten met zijn werkgever, waarin was afgesproken dat hij een nar-uitkering zou ontvangen tot aan zijn pensioen. De Raad oordeelde dat deze nar-uitkering niet als een uitkering in verband met het einde van het arbeidsleven moest worden gekarakteriseerd, maar als een afvloeiingsregeling. Dit betekent dat de nar-uitkering niet in mindering mocht worden gebracht op de WW-uitkering van betrokkene. De Raad benadrukte dat de overeenkomst tussen betrokkene en zijn werkgever was bedoeld om de financiële gevolgen van het ontslag te regelen en dat betrokkene invloed had op de inhoud van de overeenkomst. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vernietigd, omdat de nar-uitkering niet als een oudedagsvoorziening kon worden beschouwd. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de argumenten van appellant niet tot de gewenste uitkomst konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van de context en de inhoud van overeenkomsten in het bestuursrecht, vooral in relatie tot sociale zekerheidswetten.

Uitspraak

11/1847 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2011, 09/5038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.]
Datum uitspraak 5 september 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop. Betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1950, is op 1 november 1986 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever). In verband met een reorganisatie is de functie van betrokkene in 2009 vervallen. Omdat een andere passende functie niet beschikbaar was hebben betrokkene en de werkgever op 12 februari 2009 een zogenoemde non-activiteitsovereenkomst (overeenkomst) gesloten, waarin onder meer is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2009 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd en dat betrokkene vanaf die datum tot 1 juni 2012, de datum waarop hij een pensioenuitkering gaat ontvangen, een in twaalf maandelijkse termijnen per jaar uit te betalen uitkering krijgt, gebaseerd op zijn laatst verdiende salaris (nar-uitkering).
1.2. Bij besluit van 23 juni 2009 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 1 april 2009. Daarbij heeft appellant de nar-uitkering in mindering gebracht op de WW-uitkering, waardoor de WW-uitkering niet tot uitbetaling is gekomen. Bij besluit van 23 september 2009 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 juni 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de nar-uitkering van betrokkene een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen uitkering is, die op grond van artikel 34 van de WW in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 23 juni 2009 herroepen voor zover daarin is besloten de nar-uitkering te verrekenen met de WW-uitkering en de WW-uitkering niet tot uitbetaling te laten komen. De rechtbank achtte van belang dat de overeenkomst niet tot stand is gekomen in verband met de leeftijd van betrokkene of een eventueel aankomend pensioen van hem, maar in verband met een reorganisatie bij de werkgever. Volgens de rechtbank is met de overeenkomst bedoeld een regeling te treffen ter compensatie van betrokkene voor het wegvallen van zijn inkomen in de periode na het ontslag tot aan de pensioendatum. Naar het oordeel van de rechtbank vertoonde de nar-uitkering overeenkomsten met een WW-uitkering. De rechtbank heeft dat mede afgeleid uit de in artikel 15 van de overeenkomst, dat een regeling bevat over de verrekening van inkomsten, opgenomen uitzondering voor uitkeringen die voortvloeien uit een andere (arbeids)overeenkomst dan die met de werkgever, en uit het feit dat in artikel 14 van de overeenkomst een non-concurrentiebeding is opgenomen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet de aanleiding voor het aangaan van de overeenkomst, maar de inhoud van de overeenkomst bepalend is voor het antwoord op de vraag of de daarbij overeengekomen uitkering al dan niet is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening. Daarvoor moet worden bezien of de uitkering is toegekend in verband met het einde van het arbeidsleven. Op grond van de leeftijd van betrokkene en diens naderend pensioen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, de hoogte en wijze van indexering van de uitkering, het doorlopen van de pensioenopbouw en van de verzekering op grond van de Zorgverzekeringswet met personeelskorting, de in artikel 16 van de overeenkomst neergelegde bepaling dat gedurende de periode van non-activiteit de regeling “Personeelscondities op bankdiensten” van toepassing blijft op betrokkene, zoals die gelden voor gepensioneerden en het niet noemen van een te ontvangen WW-uitkering in artikel 15 van de overeenkomst maken volgens appellant dat het in strijd zou zijn met de realiteit om niet te spreken van een uitkering in verband met het einde van het arbeidsleven. Het feit dat de werkgever uitdrukkelijk het non-concurrentiebeding wilde handhaven vormt naar de mening van appellant niet zonder meer een aanwijzing voor het tegendeel, omdat dat evenzeer kan worden gezien als een zekerheidshalve indekken tegen de kans, hoe gering ook, dat betrokkene door een concurrent zou worden benaderd om voor hem te gaan werken.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft nogmaals benadrukt dat hij, toen zijn functie verviel, graag bij de werkgever had willen blijven werken en niet de intentie had om een einde te maken aan zijn arbeidsleven. Hij heeft zich dan ook verzet tegen het vervallen van zijn functie, bij de werkgever aangedrongen op plaatsing in een andere functie en, toen dat niet mogelijk bleek, voorgesteld om als zelfstandige werkzaamheden voor de werkgever te verrichten. Omdat de werkgever daarop niet wilde ingaan zijn vervolgens onderhandelingen gevoerd over een passende beëindigingsregeling. Daarin heeft betrokkene zonder succes aangedrongen op het laten vervallen van het
non-concurrentiebeding, teneinde zijn kansen op een nieuwe baan te vergroten. Betrokkene heeft ten slotte gesteld dat hij allerlei initiatieven heeft ontplooid om andere werkzaamheden te vinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de tekst van artikel 34 van de WW, ten tijde en voor zover hier van belang, wordt verwezen naar de overwegingen 2.1 en 2.2 van de aangevallen uitspraak. Het geschil tussen partijen gaat uitsluitend over de vraag of appellant terecht heeft aangenomen dat de aan betrokkene toegekende nar-uitkering een uitkering is die op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (Stcrt. 1991, 244, hierna: Besluit) met een ouderdomspensioen moet worden gelijkgesteld. Dit artikelonderdeel luidde als volgt:
1. Voor de toepassing van artikel 34 van de Werkloosheidswet wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Werkloosheidswet.
4.2. In de toelichting op het Besluit staat onder meer:
“Met artikel 1, eerste lid, onderdeel a (…), wordt bereikt, dat een overbruggingspensioen onder de anticumulatieregeling van artikel 34, eerste en vierde lid, van de WW valt. Onderdeel a heeft betrekking op constructies waarbij, vooruitlopend op een levenslang vervroegd ouderdomspensioen een overbruggingspensioen wordt verleend. (…) Met het vereiste, dat de uitkering moet voortvloeien uit een dienstbetrekking wordt bereikt, dat bij op eigen initiatief getroffen en uitsluitend door de werknemer bekostigde regelingen anticumulatie achterwege blijft. Met het vereiste, dat de uitkering het karakter van een oudedagsvoorziening moet hebben wordt bereikt, dat als sprake is van andersoortig karakter, bijvoorbeeld aanvulling op de WW-uitkering in het kader van een afvloeiingsregeling, anticumulatie achterwege blijft.”.
4.3. Vast staat dat betrokkene werkloos is geworden doordat de functie die hij vervulde verviel en een andere passende functie voor hem niet beschikbaar was. De overeenkomst bevat een regeling ter compensatie van betrokkene voor het wegvallen van zijn inkomen in de periode tussen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en 1 juni 2012, de dag waarop hij een ouderdomspensioen op grond van het Pensioenreglement 2006 van de werkgever zou gaan ontvangen. De uitkering is in onderling overleg tussen betrokkene en zijn werkgever in het kader van een afvloeiingsregeling tot stand gekomen. Hij heeft een louter individueel karakter en betrokkene heeft invloed gehad op de inhoud ervan. Die overeenkomst moet daarom worden gezien als een overeenkomst ter beëindiging van het geschil tussen betrokkene en zijn werkgever over het voortduren van de arbeidsovereenkomst en de door betrokkene te verrichten arbeid alsmede ter regeling van de financiële gevolgen voor betrokkene van het vervallen van diens inkomsten uit arbeid. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de inhoud van de overeenkomst het mogelijk maakt dat de nar-uitkering als aanvulling op een WW-uitkering kan worden verstrekt.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3 is vastgesteld concludeert de Raad dat de overeenkomst als een afvloeiingsregeling moet worden gekarakteriseerd. Zoals de toelichting op het Besluit aangeeft moet anticumulatie achterwege blijven van hetgeen aan uitkering in het kader van een dergelijke regeling wordt ontvangen. Dit betekent dat appellant de nar-uitkering ten onrechte in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering van betrokkene en ten onrechte heeft bepaald dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Gelet hierop kunnen de argumenten van appellant ten betoge dat in dit geval sprake is van een uitkering in verband met het einde van het arbeidsleven, wat daarvan ook zij, niet tot de door appellant gewenste uitkomst leiden.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer
IvR