11/4696 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 juli 2011, 09/2193 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft D.H.W. Gerrits hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien met ingang van 16 mei 2005 en over de periode van 16 mei 2005 tot en met 16 juli 2006 een bedrag van € 18.332,15 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.837,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Namens appellant heeft Gerrits bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De bezwaren zijn behandeld tijdens de hoorzitting van 29 september 2009 waar naast Gerrits ook appellant aanwezig was.
1.2. Bij besluit van 11 november 2009 heeft het Uwv de bezwaren van appellant in zoverre gegrond verklaard dat het terugvorderingsbedrag wordt verlaagd naar € 15.921,44 en de boete vervalt. Tevens heeft het Uwv de reiskosten van appellant in verband met het bijwonen van de hoorzitting vergoed tot een bedrag van € 8,76. Het verzoek om vergoeding van kosten voor verleende rechtsbijstand is afgewezen, omdat het Uwv vindt dat Gerrits niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 november 2009. Bij besluit van 4 februari 2011 heeft het Uwv de herziening en terugvordering laten vervallen en in zoverre zijn besluit van 11 november 2009 niet gehandhaafd. Naar aanleiding van dit nadere besluit heeft de rechtbank appellant verzocht mee te delen of hij het beroep wil handhaven. Bij brief van 17 februari 2011 heeft appellant de rechtbank geantwoord dat het beroep, wat betreft de bezwaren tegen de toegekende kostenvergoeding, wordt gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant zijn beroep heeft ingetrokken en heeft verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft dit verzoek, met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgewezen. Volgens de rechtbank is in dit geval geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank is op basis van de brief van appellant van 17 februari 2011 in ieder geval niet tot de overtuiging gekomen, dat ten aanzien van diens gemachtigde gesproken kan worden van ‘een niveau van incidentele rechtshulp overstijgend patroon van beroepsmatig verleende bijstand’.
3. In hoger beroep heeft appellant uiteengezet waarom sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Appellant heeft er tevens over geklaagd dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de door hem aangevochten reiskostenvergoeding. Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van verletkosten en portokosten in beroep en hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:75a van de Awb, omdat niet kan worden geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 11 november 2009 is ingetrokken. Appellant heeft immers met zijn brief van 17 februari 2011 te kennen gegeven dat hij zijn bezwaren tegen de in dat besluit opgenomen beslissing over vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten handhaaft. Nu met het besluit van 4 februari 2011 op dat punt niet tegemoet is gekomen aan appellant, lag op grond van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb tevens een door de rechtbank te beoordelen beroep voor tegen het besluit van 4 februari 2011. De rechtbank heeft niet op deze beroepen beslist. De aangevallen uitspraak dient, wegens schending van artikel 8:69 van de Awb, te worden vernietigd en de Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, alsnog beslissen op deze beroepen.
4.2. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) bepaalt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.3. De door Gerrits verleende rechtsbijstand dient als beroepsmatig verleende rechtsbijstand te worden aangemerkt. Gerrits is werkzaam bij Gerrits Adviseurs te Lutten. Blijkens de akte van oprichting van de maatschap Gerrits Adviseurs heeft deze tot doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een administratie- en adviesbureau. Het verlenen van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedures past binnen deze doelstelling. Gerrits heeft toegelicht dat hij ook feitelijk invulling geeft aan het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand op economisch en fiscaal terrein. De overweging van de rechtbank dat niet kan worden gesproken van ‘een niveau van incidentele rechtshulp overstijgend patroon van beroepsmatig verleende bijstand’ mist betekenis. Niet bepalend is het aantal keren dat Gerrits als rechtshulpverlener heeft opgetreden, maar of hij feitelijk invulling heeft gegeven aan het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand. Daarvan is overtuigend gebleken. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7:15 van de Awb is voldaan. Dit betekent dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar voor vergoeding in aanmerking komen.
4.4. Er bestaat geen aanleiding voor integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. Uitgangspunt van het Besluit bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Besluit is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Besluit vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
4.5. Mede in het licht van deze toelichting zijn er in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in het Besluit. Het feit dat het Uwv niet heeft voldaan aan het verzoek van appellant om te wachten met het nemen van een beslissing op zijn bezwaren totdat de conclusies bekend waren van de Nationale Ombudsman naar aanleiding van zijn onderzoek naar handhaving door het Uwv in het project Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering (ZZP’ers met een valse start), betreft geen omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Dit betekent dat met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand in bezwaar een forfaitaire vergoeding zal worden toegekend volgens de bijlage van het Besluit. Deze kosten worden begroot op € 966,-
(3 punten à € 322,-).
4.6. Met betrekking tot de reiskosten in bezwaar komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die appellant heeft gemaakt voor het bijwonen van de hoorzitting. Deze kosten worden vergoed op basis van de kosten van openbaar vervoer, tweede klasse. Het Uwv heeft deze kosten met juistheid vastgesteld op € 8,76 en aan appellant betaald. Voor een vergoeding van reiskosten van de gemachtigde, zoals de gemachtigde het Uwv had verzocht, biedt het Besluit geen grondslag.
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de beroepen tegen de besluiten van 11 november 2009 en van 4 februari 2011 gegrond zijn. Deze besluiten moeten worden vernietigd uitsluitend voor zover daarbij is beslist om de kosten van in bezwaar verleende rechtsbijstand niet te vergoeden.
4.8. Uit hetgeen tot nu toe is overwogen volgt ook dat de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep moeten worden vergoed volgens het de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Deze kosten worden begroot op
€ 655,50 (1,5 punt à € 437,-) in beroep en op € 437,- (1 punt à € 437,-) in hoger beroep. Het verzoek om vergoeding van verletkosten wordt afgewezen omdat dit verzoek niet deugdelijk is onderbouwd. Het verzoek om vergoeding van portokosten wordt afgewezen omdat, gelet op het limitatieve karakter van het Besluit, portokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 11 november 2009 en 4 februari 2011 gegrond en vernietigt deze besluiten voor zover daarbij is beslist om de kosten van in bezwaar verleende rechtsbijstand niet te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.058,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk