10/5528 ZW, 12/624 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 9 augustus 2010, 09/5532 (aangevallen uitspraak I) en 23 december 2011, 11/3585 (aangevallen uitspraak II)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.W.G.J. de Haas hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak I.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 18 januari 2012. Voor appellant is verschenen A. Ooms, kantoorgenote van mr. De Haas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en de zaak is voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Namens appellant heeft Ooms hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak II.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 8 augustus 2012. Voor appellant is opnieuw Ooms verschenen en voor het Uwv mr. Van Nederveen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft het Uwv op 2 december 2008 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat hij zich op 20 oktober 2008 heeft ziek gemeld bij zijn werkgever en dat zijn werkgever vanaf 9 november 2008 heeft geweigerd de loonbetaling voort te zetten. Bij besluit van 9 december 2008 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat nog niet alle gegevens zijn verkregen die nodig zijn om het recht op een ZW-uitkering en de hoogte daarvan definitief vast te stellen en dat hem met ingang van 22 oktober 2008 een voorschot wordt betaald. In het besluit is vermeld dat appellant het voorschot moet terugbetalen als hij geen recht heeft op
ZW-uitkering.
1.2. Appellant heeft tegen zijn werkgever een loonvordering ingesteld. Bij vonnis in kort geding van 26 maart 2009 heeft de kantonrechter de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon vanaf 10 november 2008 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. De werkgever heeft niet aan de veroordeling voldaan. Appellant heeft in het uitblijven van de loonbetaling een dringende reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst gezien en op 22 juli 2009 op staande voet ontslag genomen.
1.3. Bij besluit van 20 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij nog in dienst is bij zijn werkgever en deze een loonbetalingsverplichting heeft. In het besluit is vermeld dat het uitgekeerde ziekengeld over de periode van 22 oktober 2008 tot 20 juli 2009 van appellant zal worden teruggevorderd en dat appellant over de terugvordering zal worden bericht.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 20 juli 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 november 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit gehandhaafd dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat geen ziekengeld wordt uitgekeerd aan een verzekerde die uit hoofde van zijn dienstbetrekking recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.5. Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 17.016,28 teruggevorderd aan betaald voorschot over de periode van 22 oktober 2008 tot 20 juli 2009.
1.6. Appellant heeft tegen het besluit van 25 oktober 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 mei 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv ook dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv in aanmerking genomen dat appellant erop is gewezen dat een voorschot moeten worden terugbetaald als geen recht op uitkering bestaat en dat appellant niet heeft onderbouwd dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem telefonisch door het Uwv is meegedeeld dat hij het voorschot slechts hoefde terug te betalen als de werkgever hem het loon doorbetaalde.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het aan appellant over de periode van 22 oktober 2008 tot 20 juli 2009 betaalde voorschot teruggevorderd nu van een dringende reden, op grond waarvan het Uwv van terugvordering zou hebben moeten afzien, niet is gebleken.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat het voorschot alleen zou behoeven te worden terugbetaald als hij van zijn werkgever loon zou ontvangen. Ook nadat het Uwv bekend was geworden met de betalingsverplichting van de werkgever is de voorschotverstrekking voortgezet, zodat appellant mocht aannemen dat hij recht op ziekengeld had. Het Uwv heeft in strijd met de ZW het voorschot betaald en dat gegeven staat volgens hem aan terugvordering ervan in de weg.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. In artikel 47a, eerste lid, van de ZW, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, is bepaald dat het Uwv het ziekengeld bij wege van voorschot betaalbaar kan stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van het ziekengeld. Op grond van artikel 47a, tweede lid, van de ZW, zoals dat artikel toen luidde, wordt in afwijking van het eerste lid geen voorschot betaald indien onzekerheid bestaat over het recht op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. In artikel 33, eerste lid, van de ZW is bepaald dat het ziekengeld en hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd. Op grond van artikel 33, vierde lid, van de ZW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf de ziekmelding van appellant op 20 oktober 2008 tot zijn ontslagname op 22 juli 2009 sprake is geweest van een situatie waarin appellant aan artikel 7:629 van het BW een recht ontleende op doorbetaling van zijn loon, zodat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW aan het verstrekken van ziekengeld in de weg stond. Ook is niet langer in geschil dat het Uwv duidelijk aan appellant heeft laten weten dat hem slechts een voorschot werd verstrekt en over zijn recht op een ZW-uitkering nog geen besluit was genomen. De vraag die partijen in hoger beroep nog verdeeld houdt, is of het Uwv jegens appellant de verwachting heeft gewekt dat, anders dan in het besluit van 9 december 2008 was vermeld, terugbetaling alleen verlangd zou worden als de werkgever alsnog zou overgaan tot loonbetaling aan appellant en zo neen, of in een voorschotverstrekking in strijd met de wet een dringende reden is gelegen voor het Uwv om van terugvordering af te zien.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak I dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem in zijn telefonische contacten met het Uwv een verwachting is gewekt als in 4.2 genoemd. Uit het dossier blijkt dat het Uwv in de maanden januari tot en met juni 2009 maandelijks telefonisch contact heeft gezocht met appellant om hem te vragen hoe het met hem ging en wanneer hij dacht weer hersteld te zijn. Dat in die contacten, zoals appellant heeft gesteld, meer dan zijn gezondheidstoestand aan de orde is gekomen volgt niet uit de brieven die het Uwv aan appellant heeft gezonden. Appellant heeft dat ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt. Uit een brief van het Uwv aan appellant van 17 juni 2009 blijkt wel dat appellant aan het Uwv mededeling heeft gedaan van de door hem tegen zijn werkgever ingestelde loonvordering en dat aan het Uwv bekend is geworden dat de werkgever in januari 2009 over een week loon zou hebben betaald. Maar ook deze brief bevat niet enige toezegging met betrekking tot het moment waarop appellant tot terugbetaling van het voorschot zou zijn gehouden. Die toezegging is ook niet af te leiden uit het interne e-mailverkeer van het Uwv op 16 juli 2009. Daaruit komt weliswaar naar voren dat een medewerker van het Uwv bekend was met de uitkomst van de procedure tegen de werkgever en toch op voorschotbasis uitkering is blijven verstrekken, maar niet dat met betrekking tot terugvordering een bijzondere afspraak met appellant was gemaakt. Integendeel, in een van de e-mailberichten staat uitdrukkelijk vermeld dat appellant “weet, dat hij zw t.z.t. zal moeten terugbetalen”.
4.4. Het Uwv heeft verzuimd te onderkennen dat op grond van artikel 47a, tweede lid, van de ZW voorschot geweigerd had moeten worden. Dit verzuim leidt er echter niet toe dat hetgeen aan appellant is betaald niet van hem kan worden teruggevorderd. Terugvordering van hetgeen ten onrechte is betaald, is voor het Uwv een wettelijke verplichting.
4.5. Volgens vaste rechtspraak is een dringende reden voor het Uwv om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien niet gelegen in factoren die hebben geleid tot het ontstaan van de terugvordering. De wetgever heeft met de dringende redenen van artikel 33, vierde lid, van de ZW volgens de wetsgeschiedenis immers slechts het oog gehad op de onaanvaardbaarheid van de sociale en financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Met het feit dat het Uwv aan een betrokkene ten onrechte voorschotten heeft verstrekt, kan evenwel in uitzonderlijke gevallen rekening worden gehouden als komt vast te staan dat volledige terugvordering onaanvaardbare consequenties heeft (CRvB 9 juli 2003, LJN AI0634, en CRvB 13 januari 2004, LJN AO3960).
4.6. In het geval van appellant is niet gebleken dat de terugvordering van het voorschot, dat het Uwv in strijd met de wet aan appellant heeft verstrekt, dergelijke onaanvaardbare consequenties heeft. Appellant heeft wel gesteld dat hij als gevolg van de terugvordering in sociale problemen is gekomen, maar hij heeft deze stelling niet geconcretiseerd en onderbouwd. Dat appellant financiële gevolgen van de terugvordering ondervindt is evident, maar hij heeft in de aard en de omvang van deze gevolgen geen inzicht verschaft en daarmee niet aangetoond dat deze onaanvaardbaar zijn. Appellant heeft nog gesteld dat hij een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen, als het Uwv hem geen voorschot op grond van de ZW zou hebben verstrekt. Denkbaar is dat appellant als gevolg van het onjuiste besluit van het Uwv van 9 december 2008 schade heeft geleden omdat niet met terugwerkende kracht een vervangende uitkering in de plaats van het ten onrechte door hem ontvangen voorschot kan worden gesteld, maar bij de beoordeling van de aanwezigheid van een dringende reden moet daaraan worden voorbij gegaan. Appellant heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat aan hem - in aanmerking nemend dat zijn partner in de periode van voorschotverstrekking inkomen heeft genoten - bijstand zou zijn verleend en tot welk bedrag. De conclusie is dan ook dat in het ten onrechte betalen van een voorschot op het ziekengeld in het geval van appellant geen dringende reden is gelegen voor het Uwv om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.1. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Zowel de aangevallen uitspraak I als de aangevallen uitspraak II moeten worden bevestigd.
5.2. Voor toewijzing van de door appellant gevorderde schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht is bij deze uitkomst geen ruimte.
6. Er is geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken I en II;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk