ECLI:NL:CRVB:2012:BX6544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-735 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieplicht en verlaging van WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de WW-uitkering van appellante. De appellante had een WW-uitkering ontvangen van het Uwv, maar deze werd met 25% verlaagd voor een periode van vier maanden omdat zij niet voldeed aan de sollicitatieplicht. Het Uwv had vastgesteld dat appellante in de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 april 2010 niet voldoende sollicitaties had verricht, namelijk slechts drie, terwijl van haar verwacht werd dat zij gemiddeld één keer per week solliciteerde. Appellante had zich beperkt tot het solliciteren naar functies op hbo-niveau, terwijl zij meer dan twaalf maanden werkloos was en ook op functies op een lager niveau had moeten solliciteren.

De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante niet aan de sollicitatieplicht voldeed en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Appellante had geen gegevens aangedragen die de willekeur van de beoordelingsperiode konden aantonen. De Raad benadrukte dat de beleidsregel van het Uwv, die een gemiddelde van één sollicitatie per week voorschrijft, niet in strijd is met de wet en dat appellante had moeten begrijpen dat haar sollicitatie-activiteiten niet in overeenstemming waren met wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden. De uitspraak bevestigde de verlaging van de uitkering en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

11/735 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 december 2010, 10/1458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Westendorp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2012. Appellante en mr. Westendorp zijn verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 februari 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij brief van 31 mei 2010 heeft het Uwv appellante verzocht om haar sollicitatie-activiteiten over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 april 2010 op te geven. Appellante heeft op 4 juni 2010 het Uwv een overzicht van haar sollicitaties gezonden en daarbij toegelicht dat zij zoekt naar functies op hbo-niveau met een link met haar bestaande werkervaring, die met het openbaar vervoer te bereiken zijn.
1.2. Uit het door appellante toegestuurde overzicht heeft het Uwv geconstateerd dat appellante niet ten minste één keer per week een concrete sollicitatie-activiteit heeft ondernomen en niet ten mniste eenmaal per twee weken een vacaturebank heeft geraadpleegd, zodat zij in bovengenoemde periode niet heeft voldaan aan de sollicitatieplicht. In verband hiermee heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2010 op de WW-uitkering een maatregel toegepast, inhoudende een verlaging van de uitkering met 25%, gedurende vier maanden met ingang van 14 juni 2010.
1.3. Bij besluit van 29 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 juni 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv mag van appellante worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt wat de sollicitatieplicht concreet voor haar inhoudt. Met drie sollicitaties over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 april 2010 heeft appellante niet voldaan aan het minimum vereiste van één sollicitatie per week.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar de in de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2009 (Stcrt. 2008, 343) neergelegde beleidsregel dat de werknemer gemiddeld één keer per week dient te solliciteren wanneer tijdens de werkloosheid geen afspraken zijn gemaakt over de invulling van de sollicitatieplicht. Volgens de rechtbank is deze beleidsregel niet onredelijk en heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 april 2010 onvoldoende sollicitatie-activiteiten heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om verminderde verwijtbaarheid of afwezigheid van verwijtbaarheid aan te nemen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - betoogd dat de door het Uwv gehanteerde beleidsregel in strijd is met het recht. Het door het Uwv gekozen tijdvak is willekeurig. Volgens appellante heeft het Uwv gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door in de brochure “Een WW-uitkering, en nu?” de gehanteerde beleidsregel niet te vermelden. Deze omissie dient niet voor haar rekening te komen. Appellante is van mening dat zij erop mocht vertrouwen dat zij in de folder juist en volledig werd voorgelicht.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Voor de onderhavige zaak is ook van belang dat de hoogte en de duur van een maatregel wegens overtreding van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW omschreven verplichting wordt vastgesteld op 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent, gedurende ten minste vier maanden. Dit volgt uit de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onder c, en 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2007, 304) en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel Maatregelen Uwv (Stcrt. 2008, 80).
4.2. Het Uwv is op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd tot het vaststellen van algemene regels over de uitleg van wettelijke voorschriften die op (het nemen van) een besluit over een te treffen maatregel van toepassing zijn. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW concretiseert niet nader de daarin voor de werknemer opgenomen verplichting. Anders dan appellante heeft betoogd is met het door het Uwv in de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht 2009 opgenomen uitgangspunt - gemiddeld één keer per week een concrete en verifieerbare sollicitatie-activiteit voor gevallen dat tijdens de werkloosheid met de werknemer geen nadere afspraken zijn gemaakt over de invulling van de sollicitatieplicht - geen zelfstandige verplichting in het leven geroepen. Dit uitgangspunt is niet in strijd met wat in dat artikelonderdeel als verplichting is geformuleerd voor de werknemer en bovendien in lijn met de op dit punt gevormde vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 25 januari 2006, LJN AV1635). Met dat uitgangspunt wordt dus geen onjuiste invulling gegeven aan de verplichting die in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is vastgelegd.
4.3. Appellante heeft in de eerste twee weken van maart 2010 en op 30 april 2010 telkens één sollicitatie verricht. In de door het Uwv beoordeelde periode is van concrete en verifieerbare sollicitatie-activiteiten overigens niet gebleken. De stelling dat de door het Uwv gekozen beoordelingsperiode van twee maanden als willekeurig moet worden beschouwd, wordt niet onderschreven. Appellante heeft geen gegevens aangedragen waaruit dit kan blijken. De conclusie is daarom dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat appellante in de hier van belang zijnde periode onvoldoende sollicitatie-activiteiten heeft verricht.
4.4. De hoogte en de duur van de vastgestelde verlaging zijn in overeenstemming met de in 4.1 genoemde regelgeving.
4.5. Van het ontbreken van verwijtbaarheid of van verminderde verwijtbaarheid is hier geen sprake. Uit de toelichting die appellante heeft gegeven komt naar voren dat zij zich heeft beperkt tot sollicitatie-activiteiten naar functies op hbo-niveau. Aangezien appellante meer dan twaalf maanden werkloos was mocht van haar worden verlangd dat zij ook had gesolliciteerd op functies op een lager niveau zonder link met haar bestaande werkervaring. Appellante is hierover ook vooraf geïnformeerd (zie blz. 7 en 8 van de brochure “Een WW-uitkering, en nu?”). Het is juist dat in deze brochure niet staat dat wanneer tijdens de werkloosheid geen nadere afspraken zijn gemaakt over de invulling van de sollicitatieplicht gemiddeld één maal per week gesolliciteerd moet worden. Na lezing van wat wel in die brochure staat had het appellante duidelijk moeten zijn dat haar eigen invulling aan de verplichting om “er alles aan te doen om weer aan de slag te komen” met drie concrete en verifieerbare sollicitatie-activiteiten in twee maanden niet in overeenstemming kon zijn met wat redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht. Appellante had zich bovendien moeten realiseren dat de brochure slechts algemene informatie bevat en dat zij bij haar werkcoach van Uwv Werkbedrijf of bij het Uwv precieze informatie had kunnen verkrijgen over wat minimaal aan sollicitatie-activiteiten van haar werd verlangd. Anders dan appellante heeft gesteld is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake. Evenmin kan worden geoordeeld dat appellante erop mocht vertrouwen dat de wijze waarop zij invulling heeft gegeven aan haar sollicitatieplicht juist was.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer
TM