ECLI:NL:CRVB:2012:BX6541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6837 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft appellante, die als medewerker customer bij ING werkte, zich ziek gemeld op 23 maart 2010 en ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze uitkering werd beëindigd per 3 mei 2010, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat zij lichamelijk en geestelijk niet in staat was om te werken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat appellante in staat werd geacht haar werk te hervatten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante geschikt was voor haar functie. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende onderbouwing gegeven voor zijn oordeel dat appellante, ondanks haar psychische klachten, in staat was om haar werk te verrichten. De Raad oordeelde dat de door appellante ingebrachte rapportage van haar verzekeringsarts onvoldoende onderbouwing bood voor haar stelling dat zij niet kon werken. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/6837 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 november 2010, 10/1241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wijnne-Oosterhoff, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2012. Appellante en mr. Wijnne-Oosterhoff zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen mr. A. Ruis.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is via een uitzendbureau werkzaam geweest als medewerker customer voor 32 uur per week bij ING. Vanuit de situatie waarin zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich met ingang van 23 maart 2010 ziek gemeld. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, welke bij besluit van 27 april 2010 is beëindigd met ingang van 3 mei 2010. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek en dat de uit het onderzoek getrokken conclusies door de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zijn onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 3 mei 2010 in staat moest worden geacht tot het verrichten van haar werk als medewerker customer, zodat appellante met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij per 3 mei 2010 en ook thans lichamelijk en geestelijk nog niet in staat is om te werken. Volgens haar moet eerst haar psychische conditie verbeteren. Zij heeft erop gewezen dat de door haar geraadpleegde verzekeringsarts, mr. W.M. van der Boog, dezelfde mening is toegedaan. Hij meent dat de verzekeringsartsen van het Uwv voortijdige conclusies hebben getrokken. Appellante acht zich niet in staat haar werk als medewerker customer bij de ING te verrichten, omdat zij daarin veel te maken had met boze klanten en dus met stresserende aspecten, waarvoor zij juist beperkt is geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. In een geval als van appellante wordt op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Het Uwv is in het geval van appellante van een juiste maatstaf arbeid uitgegaan. Tevens wordt vastgesteld dat de verzekeringsartsen een voldoende duidelijk beeld hadden van de aan deze arbeid, te weten medewerker customer, verbonden belasting.
4.2. Het medisch onderzoek door het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante medisch onderzocht. Hij heeft in zijn rapportage van 15 juni 2010 voldoende toegelicht waarom appellante ondanks haar psychische conditie in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante geschikt geacht voor arbeid, waarin geen piekbelastingen en geen grote stresserende aspecten voorkomen. In haar werk als medewerker customer komen deze volgens hem maar beperkt voor. De omstandigheid dat appellante een therapievorm wenst te kiezen, die volledige rust en afstand van het werk verlangt, neemt volgens de bezwaarverzekeringsarts niet weg dat appellante wel arbeidsmogelijkheden heeft.
4.3. In de in hoger beroep ingebrachte verzekeringsgeneeskundige rapportage van verzekeringsarts Van der Boog ziet de Raad geen grond voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. In deze rapportage is geen onderbouwing gegeven voor het standpunt dat appellante niet in staat is haar arbeid te verrichten. In zijn rapport vermeldt Van der Boog ten aanzien van zijn onderzoek naar de psyche geen bijzonderheden. Tegenover de door de bezwaarverzekeringsarts mogelijk geachte combinatie van behandeling en therapie stelt hij slechts de mogelijkheid dat een behandelaar het beter acht dat appellante niet werkt, hetgeen reden zou kunnen zijn voor het aannemen van een urenbeperking of een totaal verbod om te werken. Een nadere onderbouwing voor dit standpunt ontbreekt echter.
4.4. In reactie op deze rapportage heeft de bezwaarverzekeringsarts naar voren gebracht dat de klachtenset waarmee appellante te kampen heeft veelvuldig voorkomt en dat er diverse therapieën zijn. Appellante heeft ook veelvuldige therapieën gehad, maar heeft deze nooit voltooid. De bezwaarverzekeringsarts sluit niet uit dat, als appellante zich volledig kan richten op behandelingen en vrijgesteld wordt van werk, zij sneller en beter resultaat krijgt, en dat bij werkhervatting bij voorkeur ook een goede therapeutische ondersteuning nodig is, maar dit sluit volgens hem werkhervatting niet uit. Hij wijst erop dat de rapportage van Van der Boog zich meer laat lezen als een behandeladvies dan als een verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de resterende mogelijkheden van appellante tot het verrichten van arbeid. Ten aanzien van de geschiktheid van appellante voor de functie van medewerker customer heeft de bezwaarverzekeringsarts er voorts nog op gewezen dat bij een telefonisch contact meer afstand bestaat en de invloed van de agressie of irritatie aanmerkelijk geringer is dan bij een persoonlijk contact. Daarom acht hij de functie van medewerker customer voor appellante nog wel mogelijk, zeker omdat er voldoende herstelmomenten zijn.
4.5. Het geheel van beschikbare gegevens brengt de Raad tot het oordeel dat er voor het Uwv voldoende basis was om appellante met ingang van 3 mei 2010 geschikt te achten tot het verrichten van haar arbeid. De bezwaarverzekeringsarts kan worden gevolgd in zijn conclusie dat - zeker met een werkweek van 32 uur - de voor appellante belangrijk geachte therapie niet aan werk als medewerker customer in de weg staat.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer
TM