ECLI:NL:CRVB:2012:BX6532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-438 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overname achterstallige pensioenpremie na faillissement werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een voormalig werknemer van een failliete werkgever, tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de overname van achterstallige pensioenpremies. De werkgever, Van [werkgever], werd op 16 maart 2010 failliet verklaard, waarna de curator appellant op 18 maart 2010 ontslag aanzegde. Appellant was werkzaam als internationaal chauffeur en zijn dienstbetrekking eindigde op 17 mei 2010, toen hij in dienst trad bij een andere werkgever. Het Uwv had eerder besloten dat appellant geen recht had op overname van de niet afgedragen pensioenpremies over de periode van 18 december 2009 tot en met 21 mei 2010, omdat de werkgever zijn werknemers niet had aangemeld bij een pensioenverzekeraar. Appellant stelde echter dat deelname aan de pensioenregeling verplicht was en dat hij hierdoor geldelijk nadeel ondervond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de Werkloosheidswet (WW) was voldaan voor de periode van 18 december 2009 tot en met 16 mei 2010. De Raad stelde vast dat de werkgever op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds gehouden was de pensioenpremie voor appellant te voldoen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de kosten van appellant en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 5 september 2012.

Uitspraak

11/438 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 december 2010, 10/1106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij hoger beroep ingesteld, een vraag beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is als internationaal chauffeur werkzaam geweest in dienst van Van [werkgever] (werkgever). De werkgever is op 16 maart 2010 in staat van faillissement verklaard, waarna de curator appellant bij brief van 18 maart 2010 ontslag heeft aangezegd. De dienstbetrekking met de werkgever heeft geduurd tot 17 mei 2010, de dag waarop appellant volgens een door hem ingezonden werkbriefje in dienst is getreden van [C. ] en niet langer werkloos was.
1.2. In verband met het faillissement van de werkgever heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2010 op aanvraag van appellant hem in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Beslissend op het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2010 (bestreden besluit) onder meer bepaald dat appellant geen recht heeft op overneming van niet voor appellant afgedragen pensioenpremies, omdat de werkgever zijn werknemers niet heeft aangemeld bij een pensioenverzekeraar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is door het ontbreken van een pensioenovereenkomst van een betalingsverplichting van de werkgever jegens het Pensioenfonds Vervoer (Pensioenfonds) nooit sprake geweest.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat een pensioenovereenkomst tussen de werkgever en het Pensioenfonds in dit geval niet vereist is, omdat deelname aan de pensioenregeling van dat fonds verplicht was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 61 van de WW is bepaald dat een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV heeft, indien hij, voor zover hier van belang, geldelijk nadeel ondervindt doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald. Op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW komen de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaand aan de datum waartegen de dienstbetrekking is opgezegd voor overneming in aanmerking.
4.2. De in het bestreden besluit neergelegde motivering voor de afwijzing van het verzoek om overneming van pensioenpremie komt in de kern hierop neer dat geen sprake is van verschuldigdheid van pensioenpremie aan het Pensioenfonds, omdat noch de werkgever noch de curator appellant heeft aangemeld bij het Pensioenfonds. Die motivering is ten onrechte door de rechtbank onderschreven, omdat appellant, naar ter zitting is erkend, deelnemer was op basis van een verplichtstelling krachtens de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 en het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 april 2006, Stcrt. 2006, nr. 78, blz. 12.
4.3. Het Uwv is appellant gedeeltelijk tegemoetgekomen door een bij het Uwv ingediende declaratie van voor appellant verschuldigde pensioenpremie aan het Pensioenfonds te betalen over de periode van 21 mei 2009 tot en met 17 december 2009. In geschil is nog of het Uwv ook gehouden is tot overneming van achterstallige pensioenpremie over de periode van
18 december 2009 tot en met 21 mei 2010. Het Uwv heeft gesteld dat appellant van het niet overnemen van pensioenpremie over deze periode geen geldelijk nadeel zal kunnen ondervinden, omdat hij ook indien geen premies zijn afgedragen pensioenrechten kan claimen. Anders dan het Uwv heeft betoogd volgt dit echter niet uit de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. De juistheid van deze eerst ter zitting van de Raad opgeworpen stelling volgt ook niet uit de gedingstukken en is verder onvoldoende door het Uwv onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.4. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is voldaan over de periode van 18 december 2009 tot en met 16 mei 2010, omdat de werkgever op grond van artikel 4 van de Wet verplichting deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, in samenhang bezien met de statuten en het toepasselijke pensioenreglement van het pensioenfonds, gehouden was de pensioenpremie voor appellant als deelnemer te voldoen. Over de periode van 17 mei 2010 tot en met 21 mei 2010 (de datum waartegen de curator de dienstbetrekking van appellant heeft opgezegd) bestaat geen recht op overneming. Op grond van artikel 68, tweede lid, in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt het recht op overneming vanaf het moment dat de dienstbetrekking tijdens de opzegtermijn door werkaanvaarding bij een andere werkgever is geëindigd en van werkloosheid niet langer sprake is.
4.5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en zelf in de zaak voorzien.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van rechtsbijstand bestaat aanleiding. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten in bezwaar begroot op € 437,- en in beroep op eveneens € 437,-. In hoger beroep worden de te vergoeden kosten begroot op € 655,50. Anders dan het Uwv heeft gesteld is de brief van de gemachtigde van appellant van 30 juni 2011 een reactie op een verzoek van de Raad om het schriftelijk geven van inlichtingen en daarom - naast het hoger beroepschrift - ook een voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 juli 2010;
- bepaalt dat appellant recht heeft op overneming van aan het Pensioenfonds Vervoer verschuldigde pensioenpremie over de periode van 18 december 2009 tot en met 16 mei 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 juli 2010;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.529,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K.E. Haan