11/3378 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 mei 2011, 10/4801 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Visser, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was op basis van een arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 1997 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) [naam werkgever] (werkgever). Op 27 oktober 2008 is appellant op staande voet ontslagen in verband met het gebruiken van fysiek geweld tegen zijn collega [naam collega] op 24 oktober 2008. Appellant zou [naam collega] hebben bedreigd met een stuk hout, hem bij de kraag hebben gegrepen en een kopstoot op de neus hebben gegeven. De werkgever heeft dit ontslag bij brief van 29 oktober 2008 bevestigd. Werkgever en appellant hebben op 9 april 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is neergelegd dat het ontslag op staande voet door werkgever wordt ingetrokken, dat de arbeidsovereenkomst wordt geacht te zijn beëindigd met wederzijds goedvinden per
27 oktober 2008 en dat de beëindiging heeft plaatsgevonden op initiatief van de werkgever. Appellant is daarbij een vergoeding toegekend.
1.2. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 28 oktober 2008 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 29 juni 2009 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is voldoende aannemelijk dat de door de werkgever omschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, zodat een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot de werkloosheid van appellant heeft geleid.
1.3. Bij uitspraak van 19 mei 2010 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 2009 gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv voor het feitenrelaas uitsluitend is afgegaan op hetgeen staat vermeld in de ontslagbrief van 29 oktober 2008. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv daarmee onvoldoende onderzoek heeft verricht naar wat zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv uitgebreider moeten onderzoeken wat er precies is voorgevallen en wat de aanleiding van het voorval is geweest. Verder blijkt volgens de rechtbank uit het besluit van 29 juni 2009 niet dat het Uwv alle aspecten die van belang zijn bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft het besluit van 29 juni 2009 vernietigd omdat dit besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
1.4. Een naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 19 mei 2010 ingesteld onderzoek bij werkgever heeft geen nieuwe gegevens opgeleverd over de gebeurtenissen, zoals die zich op 24 oktober 2008 feitelijk hebben voorgedaan. De werkgever heeft echter nadrukkelijk het standpunt gehandhaafd dat hetgeen in de ontslagbrief van 29 oktober 2008 is vermeld zich ook feitelijk heeft voorgedaan. Gelet op de nieuwe verklaring van de werkgever staat volgens het Uwv voldoende vast dat het incident, zoals door de werkgever is omschreven, heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW tot de werkloosheid van appellant geleid. Het incident kan appellant volgens het Uwv ook worden verweten. Bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant tegen de weigering hem een WW-uitkering toe te kennen, het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv schriftelijke vragen heeft gesteld aan de werkgever en vervolgens nog bij de werkgever op het bedrijf is geweest. Hiermee heeft het Uwv getracht meer duidelijkheid te verkrijgen over de feitelijke gang van zaken en het eerdere functioneren van appellant. Het Uwv heeft met het nieuwe onderzoek voldaan aan de opdracht van de rechtbank. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door de werkgever gegeven verklaring. Nader onderzoek bij medewerkers van de werkgever zou volgens de rechtbank geen toegevoegde waarde hebben, mede gelet op het feit dat de betrokken medewerkers kort na het incident een verklaring hebben afgelegd ten overstaan van de directeur en het tijdsverloop dat inmiddels heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft appellant te kennen gegeven dat er niemand zal zijn die het voor hem opneemt. Uitgaande van de appellant door de werkgever verweten gedragingen lag volgens de rechtbank aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag en kan appellant daarvan een verwijt worden gemaakt.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het eerder door de rechtbank geconstateerde onderzoeksgebrek niet is hersteld, aangezien het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 19 mei 2010 ingestelde onderzoek vrijwel identiek is aan het voor het besluit van 29 juni 2009 verrichte onderzoek. Volgens appellant staat niet vast dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, zodat het Uwv ten onrechte blijft uitgaan van een objectief dringende reden. Bovendien ontbreekt volgens appellant ook een subjectief dringende reden. In dat kader heeft appellant naar voren gebracht dat zijn werkgever heeft gesteld dat iedereen een gebruiksaanwijzing kent en dat hem een vergoeding is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft zich terecht beklaagd over het na de uitspraak van 19 mei 2010 ingestelde onderzoek. Het Uwv heeft zich immers beperkt tot het opnieuw bevragen van [naam directeur], directeur van de werkgever, op 19 juli 2010 en 30 september 2010. Het Uwv had echter ook al op 15 juni 2009 met de directeur gesproken. Dit onderzoek was door de rechtbank te beperkt geacht. De herhaling van het eerder ingestelde onderzoek kan, ook al zou tijdens dit gesprek meer zijn doorgevraagd dan in het eerdere gesprek, niet worden beschouwd als een zorgvuldig onderzoek. De aangevallen uitspraak bevat geen voldoende onderbouwing van het oordeel van de rechtbank dat thans wel aan de onderzoeksverplichting zou zijn voldaan. Voor dit oordeel is mede van belang dat de directeur op de dag waarop het incident zou hebben plaatsgevonden niet in het bedrijf aanwezig was. Weliswaar is gesteld dat de directeur over het incident gesprekken heeft gevoerd met appellant, [naam collega] en de wel aanwezige bedrijfsleider, maar van die gesprekken zijn geen verslagen gemaakt. Het oordeel van de rechtbank dat het horen van getuigen niet zinvol zou zijn, omdat appellant naar voren heeft gebracht dat zij toch niet voor hem zouden getuigen, gaat voorbij aan de omstandigheid dat een dergelijk verhoor het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, mogelijk wel zou kunnen onderbouwen.
4.2. Gelet op het feit dat het Uwv door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld om nader onderzoek te doen naar de gedragingen van appellant op 24 oktober 2008 en het Uwv meent in voldoende mate aan zijn onderzoeksverplichting te hebben voldaan, is er geen aanleiding het Uwv in de gelegenheid te stellen anderen dan de directeur van de werkgever te ondervragen en zal de Raad beoordelen of de beschikbare gegevens voldoende zijn voor het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4.3. Voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar rechtsoverweging 2.3 van de aangevallen uitspraak. Beoordeeld moet worden of appellant zich zodanig heeft gedragen, dat sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW.
4.4. Bij die beoordeling moet tot uitgangspunt worden genomen het verwijt dat de werkgever appellant in de brief van 29 oktober 2008 heeft gemaakt, namelijk het gebruiken van fysiek geweld tegen een collega.
4.5. Appellant heeft van meet af aan ontkend dat hij [naam collega] heeft mishandeld. Hij heeft wel erkend dat tussen hem en [naam collega] op 24 oktober 2008 een woordenwisseling heeft plaatsgevonden en dat hij [naam collega] een duwtje heeft gegeven. Behoudens de ontslagbrief van 29 oktober 2008 en de verslagen van een medewerker van het Uwv van de gesprekken met de directeur bevinden zich in het dossier geen gegevens over het incident op 24 oktober 2008. De directeur was zelf niet bij het incident aanwezig. Hij zou zich hebben gebaseerd op de verklaringen van [naam collega] en de bedrijfsleider. Er zijn echter geen schriftelijke verklaringen van [naam collega], de bedrijfsleider of andere getuigen. Het Uwv heeft niet weersproken dat, zoals appellant heeft gesteld, tegen appellant geen aangifte is gedaan van (poging tot) mishandeling en ook is niet gebleken dat [naam collega] door de gedragingen van appellant letsel heeft opgelopen. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens is dan ook niet komen vast te staan dat appellant zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake.
5. De Raad heeft aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat voor de bepaling van het recht op WW-uitkering van appellant diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 4 oktober 2010 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) L. van Eijndthoven