11/7171 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2011, 09/4103 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H.W. Verberne hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een vraag beantwoord en van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien vanaf 2 januari 2006, die uitkering ingetrokken vanaf 6 maart 2006 en een bedrag van € 15.266,25 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het Uwv appellant een boete van € 1.529,- opgelegd omdat appellant zijn verplichting om informatie te verstrekken niet is nagekomen.
1.3. Bij besluit van 10 november 2009 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de tegen de besluiten van 31 juli 2009 en 25 augustus 2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
1.4. Uit een onderzoek van de Nationale Ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
1.5. In het geval van appellant heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP geleid tot een besluit van het Uwv van 17 december 2010 (bestreden besluit II). Anders dan in het bestreden besluit I heeft het Uwv daarbij ook getoetst aan de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW af te zien. Deze toetsing aan de Handleiding heeft niet tot een inhoudelijk ander standpunt geleid over de herziening, de intrekking en de boete. Appellant heeft op bestreden besluit II gereageerd en aan de rechtbank meegedeeld af te zien van voorlegging van zijn beroepschrift door het Uwv aan de zogenoemde commissie Asscher-Vonk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I wegens verlies van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank wist appellant dat hij met niet productieve uren rekening moest houden en kan appellant van het niet nakomen van de op hem rustende informatieverplichting subjectief een verwijt worden gemaakt.
3.1. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is verklaard. Volgens hem heeft de re-integratiecoach [naam re-integratiecoach] (hierna: de re-integratiecoach) hem meegedeeld dat hij niet verplicht was indirecte uren meteen aan het Uwv te melden en gedurende de opstart van zijn bedrijf als zelfstandige de weg van de geleidelijkheid diende aan te houden.
3.2. Het Uwv heeft gesteld dat appellant bij de opgave van de door hem gewerkte uren niet heeft gehandeld conform de informatie van de re-integratiecoach. Volgens het Uwv kon appellant er niet op vertrouwen dat hij kon volstaan met een urenopgave van tien tot veertien uur per week terwijl hij van meet af aan (veel) meer uren werkzaam was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overwegingen 2.6 tot en met 2.8 en 2.12 van de aangevallen uitspraak.
4.2. De onder 4.1 genoemde Handleiding bevat een aantal algemene regels op grond waarvan het Uwv eerder in het kader van de WW genomen besluiten ten gunste van belanghebbenden corrigeert. Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen, is in de bijlage omschreven. Op grond van die regels vindt geen correctie plaats indien de belanghebbende op de zogeheten werkbriefjes of anderszins geen melding heeft gemaakt van de gewerkte uren als zelfstandige, indien de belanghebbende wel heeft aangegeven erover te denken als zelfstandige te gaan werken, maar daarvan concreet niets blijkt of indien de belanghebbende goede informatie heeft gehad, maar desondanks onjuist informatie opgeeft aan het Uwv. Correctie vindt wel plaats indien de belanghebbende wel uren als zelfstandige aan het Uwv heeft opgegeven en hij aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven over de uren die hij moest opgeven in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met de opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt dan het voordeel van de twijfel aan de belanghebbende gegeven. Dit uitgangspunt is onder 2.2 van de Handleiding verder uitgewerkt.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd wordt eerst nagegaan of appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In dit verband zijn de volgende feiten van belang.
4.3.1. Appellant heeft op 15 en 22 juli 2005 gesprekken gevoerd met de re-integratiecoach over zijn plannen om een eigen bedrijf te beginnen. Bij besluit van 8 augustus 2005 heeft het Uwv appellant toestemming verleend voor een oriëntatieperiode van drie maanden ingaande 25 juli 2005. Appellant heeft op een werkbriefje over de periode van 19 december 2005 tot en met 15 januari 2006 opgegeven vanaf 2 januari 2006 gedurende tien uren per week als zelfstandige werkzaam te zijn. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf 2 januari 2006 voor tien uur per week beëindigd en appellant erop gewezen dat de uitkering voor meer uren zal worden beëindigd wanneer hij meer uren als zelfstandige gaat werken.
4.3.2. Appellant heeft op 2 maart 2006 opnieuw gesproken met de re-integratiecoach en hem onder meer meegedeeld geen mogelijkheden te hebben om het aantal van tien uren per week op korte termijn uit te breiden. Op de door hem na dit gesprek ingeleverde werkbriefjes heeft appellant tot en met 4 juni 2006 steeds tien gewerkte uren opgegeven. Op de werkbriefjes over de periode van 5 juni 2006 tot en met 11 februari 2007 heeft appellant meestal tussen de elf en veertien per week gewerkte uren opgegeven.
4.3.3. Op 20 juni 2006 heeft appellant gesproken met een inspecteur van het Uwv, die over dit gesprek heeft gerapporteerd: “Verzekerde werkt 10 uur per week als zelfstandige. Hierbij is door verzekerde rekening gehouden met de zogenaamde niet produktieve uren. Verzekerde geeft zijn uren als zelfstandige altijd op via het werkbriefje. In deze uren is de afgelopen tijd geen verandering gekomen.”.
4.3.4. Op 16 juni 2009 heeft appellant opnieuw gesproken met een inspecteur van het Uwv. In dit gesprek heeft appellant te kennen gegeven dat hij zich gedurende het eerste half jaar van 2006 slechts met niet productieve uren heeft beziggehouden en appellant heeft aan de inspecteur een lijst verstrekt van door hem in 2006 gewerkte uren. Volgens deze lijst heeft appellant in week 1 van 2006 32 uur gewerkt en in week 12 van 2006 38 uur. Het totaal aantal gewerkte directe en indirecte uren in 2006 bedroeg volgens deze lijst 1286.
4.3.5. Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant zijn inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen.
4.4. Op grond van de in 4.3.4 vermelde urenlijst en uitgaande van een gemiddeld arbeidsurenverlies van 38 per week is terecht geconcludeerd dat het recht op WW-uitkering vanaf 2 januari 2006 had moeten worden herzien met 32 uur per week en vanaf 6 maart 2006 is geëindigd. Op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW is het Uwv in dit geval verplicht tot herziening en intrekking van de WW-uitkering van appellant en tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald.
4.5. In verband met de door appellant gestelde tekortschietende informatieverstrekking van de kant van het Uwv is het volgende van belang.
4.5.1. Het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid laat zien dat het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn geheel of gedeeltelijk afziet van herziening en terugvordering. Dat beleid moet daarom worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Hier geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.2. Hoewel dit niet uit de gedingstukken blijkt heeft het Uwv appellant het voordeel van de twijfel gegeven en tot uitgangspunt genomen dat de re-integratiecoach appellant heeft meegedeeld dat hij zijn gewerkte uren volgens de weg der geleidelijkheid kon opgeven. Bij de opgave van gewerkte uren heeft appellant evenwel niet overeenkomstig deze mededeling gehandeld, maar in een omvang meestal variërend tussen elf en veertien uur per week niet productieve en productieve uren op de werkbriefjes opgegeven. De in 4.3.2 genoemde mededeling van appellant aan de re-integratiecoach dat hij het aantal van tien uren per week, rekening houdend met niet productieve uren, niet op korte termijn kon uitbreiden is onjuist, evenals de in 4.3.3 vermelde informatie die appellant op 20 juni 2006 aan een inspecteur van het Uwv heeft gegeven. Dit volgt uit de veel hogere aantallen indirecte en directe uren die appellant op 16 juni 2009 alsnog heeft verantwoord.
4.5.3. Uit 4.5.2 volgt dat niet kan worden gezegd dat appellant als gevolg van onjuiste informatie over het opgeven van indirect productieve uren zijn inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen. Uit hetgeen appellant heeft verklaard blijkt dat hij er mee bekend was dat hij indirecte uren moest opgeven. Dat heeft hij ook van meet af aan gedaan maar hij heeft veel te weinig uren op de werkbriefjes verantwoord. De conclusie is dan ook dat niet kan worden gezegd dat het Uwv met bestreden besluit II in strijd met de in de Handleiding vermelde toetsingscriteria heeft gehandeld.
5. Van het geven van onjuiste informatie aan het Uwv valt appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Het Uwv was daarom op grond van artikel 27a van de WW verplicht appellant een boete op te leggen. Het bedrag van de boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant.
6. Uit 4.3 tot en met 5 volgt dat het beroep tegen het besluit van 17 december 2010 terecht ongegrond is verklaard. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van in hoger beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) L. van Eijndthoven