11/1715 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 februari 2011, 10/2562 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 15 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.F. Kortooms hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kortooms. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2003 als [naam functie] in dienst getreden van het R.K. Parochiebestuur van de parochie [naam parochie] te [vestigingsplaats] (parochie). In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat appellant de functie vervult voor 190,5 uren per jaar.
1.2. Omdat de arbeidsovereenkomst met de parochie per 1 april 2010 eindigde heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 19 april 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant met ingang van
6 april 2010 niet werkloos was, omdat zijn arbeidsurenverlies niet ten minste 5 uren per week bedroeg.
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat uit de salarisspecificatie en de arbeidsovereenkomst blijkt dat appellant 3,66 uren per week werkzaam was, zodat hij een arbeidsurenverlies van 3,66 uren per week heeft geleden. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien dit aantal uren te verhogen met de uren die appellant daarnaast heeft besteed aan de voorbereiding van zijn werkzaamheden omdat die uren niet afzonderlijk werden uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv op grond van de salarisspecificatie en de arbeidsovereenkomst van appellant terecht uitgegaan van 3,66 gewerkte uren per week. De rechtbank heeft zich voorts kunnen vinden in het standpunt van het Uwv dat bij het bepalen van het gemiddelde aantal arbeidsuren dient te worden uitgegaan van het aantal uren dat aan appellant is uitbetaald en waarover premies zijn afgedragen.
3. In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat bij de vaststelling van het arbeidsurenverlies uitgegaan dient te worden van de feitelijke situatie. In dat kader heeft appellant betoogd dat de op de salarisspecificatie en in de arbeidsovereenkomst genoemde 3,66 uren per week uitsluitend zien op zijn uitvoerende werkzaamheden. Daarnaast heeft hij per week nog 1,98 uren voorbereidingswerkzaamheden verricht, zoals het voorbereiden van de koorrepetities, het thuis instuderen van de door hem tijdens diensten te spelen stukken, het zoeken van nieuw repertoire en het maken van het programma in overleg met de muziekcommissie. Appellant heeft gewezen op artikel 13, eerste lid, van het Rechtspositiereglement kerkmusici (dirigenten & organisten) in bisdommen van de R.-K. kerkprovincie Nederland (rechtspositiereglement), waarin is bepaald dat in de honorering de voorbereidingstijd is inbegrepen. Uitgaande van het totaal van voorbereidende en uitvoerende werkzaamheden is volgens appellant sprake van een relevant arbeidsurenverlies van 5,64 uren per week.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. Onder de hier bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt op grond van het tweede lid van artikel 16 verstaan: het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht (gemiddeld aantal arbeidsuren).
4.2. Partijen zijn verdeeld over de omvang van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week waarin appellant werkzaam was in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan 6 april 2010.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 augustus 1991, LJN ZB2066) moet bij de vaststelling van de omvang van het arbeidsurenverlies worden uitgegaan van de feitelijke situatie.
4.4.1. In artikel 1 van de tussen de parochie en appellant gesloten arbeidsovereenkomst is bepaald dat appellant in dienst treedt voor 190,5 uren per jaar. Dit komt neer op 3,66 uren per week. In artikel 3 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat het rechtspositiereglement, alsmede de daarbij behorende bijlagen of regelingen, deel uitmaken van de overeenkomst. In artikel 4 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de werknemer een salaris geniet overeenkomstig artikel 13 van het rechtspositiereglement.
4.4.2. Artikel 1, onder g, van het rechtspositiereglement bepaalt dat onder arbeidsuren worden verstaan reële of daarmee gelijkgestelde uren, waarin een werknemer functioneert in diensten, repetities en werkbijeenkomsten, conform de Diocesane Regeling salariëring kerkmusicus (bijlage II). Artikel 13, eerste, lid, van het rechtspositiereglement bepaalt dat het aantal arbeidsuren wordt vastgesteld volgens het in bijlage II opgenomen schema. Artikel 13, eerste lid, van het rechtspositiereglement bepaalt ook dat uitgangspunt voor de vaststelling van de beloningsstructuur is een maximum van 26 uren per week, en dat in de honorering de voorbereidingstijd is begrepen. Artikel 13, tweede lid, van het rechtspositiereglement bepaalt dat het salaris per maand wordt bepaald door vermenigvuldiging van het aantal arbeidsuren volgens lid 1 met het bedrag per uur volgens lid 3 en deling van de uitkomst door twaalf. Uit het in bijlage II bij het rechtspositiereglement opgenomen schema “Vaststelling totaal aantal arbeidsuren” blijkt dat het totaal aantal arbeidsuren wordt bepaald op basis van diensten, repetities en geregelde werkbijeenkomsten.
4.4.3. Uit het feit dat in artikel 13, eerste lid, van het rechtspositiereglement is bepaald dat in de honorering de voorbereidingstijd is begrepen volgt dat appellant feitelijk, niet slechts de in de arbeidsovereenkomst opgenomen 190,5 uren per jaar (3,66 uren per week) werkzaam is geweest voor de parochie maar met het oog op die 3,66 uren per week ook voorbereidende werkzaamheden heeft verricht. De verklaring van appellant over de omvang en inrichting van zijn werkzaamheden is aannemelijk en in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, van het rechtspositiereglement, terwijl ook de beloningsstructuur met een maximum van 26 uren per week er op duidt dat naast het aantal in de arbeidsovereenkomst genoemde uren, tevens een aantal uren als voorbereidingstijd werd gewerkt.
4.5. Uit 4.4 volgt dat het Uwv de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op de in de arbeidsovereenkomst en de salarisspecificatie genoemde 3,66 uren per week. Het Uwv had bij de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren ook de uren dienen te betrekken waarin appellant die 3,66 uren per week heeft voorbereid. Dat leidt tot de conclusie dat het Uwv het gemiddeld aantal arbeidsuren als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW en daarmee ook het arbeidsurenverlies niet juist heeft vastgesteld. Het bestreden besluit dient dan ook wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
4.6. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat voor de bepaling van het recht op WW-uitkering diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In dat kader is van belang dat de gemachtigde van het Uwv zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat, mocht de Raad zich kunnen verenigen met het standpunt van appellant dat bij het gemiddeld aantal arbeidsuren ook de voorbereidingsuren betrokken dienen te worden, het Uwv zich kan vinden in de berekening van appellant van een arbeidsurenverlies van 5,64 uren per week.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 5 juli 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012.
(getekend) L. van Eijndthoven