11/3193 WW, 12/1092 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 april 2011, 10-6845 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Een enkelvoudige kamer van de Raad heeft op 7 december 2011 (LJN BU7219) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft een besluit van 14 februari 2012 ingezonden en de daaraan ten grondslag liggende stukken.
Appellant heeft zijn zienswijze op het besluit gegeven.
De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad en opnieuw behandeld ter zitting op 18 juli 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 29 maart 2010 herzien en een bedrag van € 1.369,70 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van hem teruggevorderd. Bij besluit van 12 november 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend. Bij de tussenuitspraak is geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Bij het besluit van 14 februari 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Volgens het Uwv heeft appellant zijn mededelingsverplichting geschonden door op de zogenoemde Inkomstenformulieren WW niet op juiste wijze melding te maken van de werkzaamheden die hij in de weken 13 tot en met 21 van 2010 (betreffende de periode van 29 maart 2010 tot en met 30 mei 2010) heeft verricht via Randstad Uitzendbureau (Randstad). Daarbij heeft het Uwv in aanmerking genomen dat de aan appellant uitbetaalde vakantiedagen en feestdagen met analoge toepassing van het Besluit GAA uitzendkrachten en gelijkgestelde werknemers (besluit van 7 juli 1999, Stcrt. 1999, 135) gelijk zijn te stellen met gewerkte dagen. De WW-uitkering is terecht herzien en het Uwv is verplicht de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is het Uwv niet gebleken.
3. Appellant heeft naar voren gebracht dat de uren die hij betaald heeft gekregen uit reserveringen voor vakantiedagen en feestdagen niet zijn aan te merken als doorbetaalde uren, zodat hij de opgave daarvan terecht achterwege heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit overweging 4.3 van de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 12 november 2010 moeten worden vernietigd.
4.2. Op grond van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van rechtswege beroep ontstaan tegen het besluit van 14 februari 2012, waarop de Raad zal beslissen.
4.3. Met zijn beroepsgronden heeft appellant de herziening van de WW-uitkering aangevochten. Tegen de terugvordering heeft hij geen afzonderlijke beroepsgronden gericht.
4.4.1. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.4.2. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een WW-uitkering als het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van, onder andere, artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.4.3. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat bij toepassing van onderdeel b van het eerste lid het recht op uitkering eindigt voor het aantal arbeidsuren dat arbeid als werknemer wordt verricht. In het vierde lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat het recht op uitkering geheel eindigt als de werknemer een zodanig aantal uren arbeid als werknemer verricht dat een verlies aan arbeidsuren resteert van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit nadere regeling eindiging recht op uitkering Werkloosheidswet
(besluit van 20 oktober 1994, Stcrt. 1994, 210) worden voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 20, derde en vierde lid, van de WW met arbeidsuren gelijkgesteld uren waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen.
4.5. Appellant is met ingang van 1 januari 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering in verband met een verlies van gemiddeld 36,85 arbeidsuren per week.
4.6. Appellant is met ingang van 1 maart 2010 door Randstad tewerkgesteld als docent voor 13,7 uren per week bij het [naam College] en daarnaast met ingang van 18 maart 2010 ook als docent voor 22,12 uren per week bij de Scholengemeenschap [naam Scholengemeenschap]. Randstad heeft appellant met een e-mailbericht van 25 maart 2010 laten weten dat hij bij [naam Scholengemeenschap] vakantieuren als gewerkte uren mag indienen, maar bij [naam college] niet. Op grond van artikel 35, zesde tot en met achtste lid, en artikel 38, tweede lid, onder a, van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor uitzendkrachten 2009-2014 ontvangt een uitzendkracht een door de uitzendonderneming te reserveren opslag op het loon ter voorziening in de loondoorbetaling over vakantiedagen en algemeen erkende feestdagen. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij met Randstad de afspraak heeft gemaakt dat hij ten laste van de reservering zijn loon van Randstad doorbetaald zou krijgen over de uren waarop hij als gevolg van bij [naam college] geldende vakantiedagen en algemeen erkende feestdagen voor die opdrachtgever geen werkzaamheden zou kunnen verrichten.
4.7. Appellant heeft erkend dat hij met de Inkomstenformulieren WW geen juiste opgave heeft gedaan van alle door hem bij [naam Scholengemeenschap] en [naam college] gewerkte uren. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of het Uwv bij herziening van de WW-uitkering, voor zover het gaat om de tewerkstelling bij [naam college], moet uitgaan van de door appellant feitelijk gewerkte uren of van de uren waarover hij van Randstad loon heeft ontvangen.
4.7. Uit de door Randstad aan appellant verstrekte (gecorrigeerde) loonspecificaties over de weken 13 tot en met 21 van 2010 volgt dat appellant voor de weken 13 tot en met 19 en voor week 21 steeds over een totaal van 35,82 uren per week een loon heeft ontvangen van € 844,28 (of € 844,27) bruto per week. Alleen voor week 20 is over een geringer aantal uren (26,97) loon betaald. Ook uit het administratiesysteem WeFlex, waarin de gegevens zijn opgenomen die Randstad wekelijks aan de Belastingdienst heeft verstrekt, volgt dat appellant voor de weken 13 tot en met 19 en week 21 inclusief loonbetalingen over vakantiedagen en feestdagen over 35,82 uren per week loon heeft ontvangen en voor week 20 over 26,97 uren.
4.8. De vaststelling dat appellant voor de weken 13 tot en met 19 en week 21 over 35,82 uren per week loon heeft ontvangen, heeft het Uwv terecht tot de uit de specificatie bij het besluit van 15 juli 2010 blijkende opvatting gebracht dat het recht van appellant op WW-uitkering in week 13, de weken 15 tot en met 19 en week 21 geheel is geëindigd. Eveneens terecht heeft het Uwv geconcludeerd dat het recht van appellant op WW-uitkering in de weken 14 en 20 gedeeltelijk is geëindigd, waarbij ten aanzien van week 14 in aanmerking is genomen dat het Uwv te kennen heeft gegeven niet terug te komen op uit de bedoelde specificatie blijkende opvatting dat in week 14 slechts sprake is geweest van een totaal van 31,5 gewerkte dan wel doorbetaalde uren.
4.9. Het Uwv heeft evenwel voor zijn beslissing dat het recht op WW-uitkering van appellant in de weken 13 tot en met 21 van 2010 geheel dan wel gedeeltelijk is geëindigd ten onrechte gemeend een grondslag te vinden in het in zijn besluit van 14 februari 2012 genoemde Besluit GAA uitzendkrachten en gelijkgestelde werknemers. Dit besluit ziet op de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW. In een situatie als die van appellant, waarin na het intreden van de werkloosheid als gevolg van gedeeltelijke werkhervatting het recht op WW-uitkering geheel of gedeeltelijk eindigt, geeft het in overweging 4.3.3 genoemde, en op artikel 20, vijfde lid, van de WW gebaseerde, Besluit nadere regeling eindiging recht op uitkering Werkloosheidswet de grondslag voor die gelijkstelling.
4.10. Het in 4.9 vastgestelde gebrek in de motivering van het besluit van 14 februari 2012 moet leiden tot gegrondverklaring van het beroep tegen dit besluit en vernietiging van het besluit van 14 februari 2012 voor zover daarbij is beslist over de herziening van de WW-uitkering. Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist immers dat een beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke motivering. Omdat bij een juiste motivering geen andere uitkomst voor het recht van appellant op WW-uitkering wordt bereikt, kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit geheel in stand blijven.
4.11. Uit overweging 4.3 volgt dat met het oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten tot herziening van de WW-uitkering van appellant over de weken 13 tot en met 21 van 2010 ook terecht is besloten tot de bij het besluit van 14 februari 2012 vastgestelde terugvordering.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De reiskosten in verband met het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep worden begroot op € 46,26 (€ 2,62 in beroep en tweemaal € 21,82 in hoger beroep). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2012 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij is beslist over de herziening van de WW-uitkering;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 14 februari 2012 geheel in stand blijven;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 46,26;
-bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen