11/1204 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 januari 2011, 10-2874 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil is ter zitting van 18 juli 2012 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 februari 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 24 uur per week. Appellante is met ingang van 18 november 2009 voor de duur van zes maanden voor 32 uur per week en met een proeftijd van een maand in dienst getreden van [naam werkgever] (werkgever). Daarop is de WW-uitkering met ingang van 23 november 2009 beëindigd, waarbij appellante erop is gewezen dat zij voortzetting van de uitkering kan vragen indien zij voor 23 mei 2010 opnieuw werkloos wordt.
1.2. Appellante heeft op 11 december 2009 ontslag genomen met ingang van 1 januari 2010. Op 24 december 2009 heeft zij telefonisch gevraagd om herleving van haar WW-uitkering met ingang van 1 januari 2010. Vervolgens heeft appellante op 29 december 2009 met ingang van 1 januari 2010 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met uitgestelde prestatieplicht gesloten met de werkgever.
1.3. Het Uwv heeft het verzoek om herleving bij besluit van 20 januari 2010, dat is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2010 (bestreden besluit) afgewezen. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellante per 1 januari 2010 geen relevant arbeidsurenverlies heeft geleden omdat zij toen nog 24 uur werkte en bovendien dat de uitkering, indien al herleefd, niet kan worden uitbetaald omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden doordat zij zonder acute noodzaak ontslag heeft genomen en haar tijdelijke contract voor 32 uur heeft omgezet in een zogenoemd nulurencontract.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was er met ingang van 1 januari 2010 geen sprake van een relevant arbeidsurenverlies en was appellante per die datum niet werkloos. Om die reden had appellante volgens de rechtbank geen recht op de gevraagde herleving van haar oude WW-uitkering en kon de vraag of appellante verwijtbaar werkloos was geworden onbeantwoord blijven.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij met ingang van februari 2010 heel weinig uren heeft gewerkt, zodat haar WW-uitkering in ieder geval in februari 2010 is herleefd. Verder heeft zij herhaald dat het haar vrijstond om in de proeftijd ontslag te nemen, zodat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is, en dat een medewerkster van het Uwv haar op 17 november 2009 desgevraagd telefonisch heeft verteld dat zij tijdens de proeftijd ontslag mocht nemen en dan herleving van haar WW-uitkering kon aanvragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW, voor zover van belang, herleeft het recht op uitkering indien de omstandigheid die tot het eindigen van die uitkering heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, voor zover geen nieuw recht op uitkering is ontstaan.
4.1.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over ten hoogste 26 weken.
4.2.1. Niet in geschil is dat uit de dienstbetrekking met de werkgever geen nieuw recht op uitkering is ontstaan. Aan de orde is of het recht dat appellante met ingang van 2 februari 2009 was toegekend is herleefd. Daarvoor is van belang of appellante ten opzichte van de situatie ten tijde van het ontstaan van dat recht arbeidsurenverlies heeft geleden. Uit de stukken blijkt dat appellante in januari 2010 gemiddeld nog 24 uur per week werkzaam was. Nu het aantal arbeidsuren per week waarvoor haar een WW-uitkering was toegekend eveneens 24 betrof was per 1 januari 2010 geen sprake van arbeidsurenverlies en is de uitkering op dat moment niet herleefd.
4.2.2. In de maand februari 2010 heeft appellante veel minder dan gemiddeld 24 uur per week gewerkt. Daardoor is de WW-uitkering op enig moment in die maand herleefd. Het Uwv is van mening dat appellante geen aanspraak kon maken op uitbetaling van de uitkering omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
4.3.1. Voor de beoordeling of een ontslagname verwijtbare werkloosheid oplevert is, gezien de tekst van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW niet relevant of die ontslagname in de proeftijd plaatsvond. Beoordeeld moet worden of aan voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd.
4.3.2. Appellante heeft op 11 december 2009 aan de werkgever kenbaar gemaakt dat het werk haar niet beviel en zij daarmee wilde stoppen. In verband met drukte bij de werkgever heeft zij er toen in toegestemd om tot 1 januari 2010 te blijven. Enkele weken later, op 29 december 2009, heeft appellante een nulurencontract gesloten met de werkgever. Uit deze gang van zaken kan niet worden afgeleid dat van appellante niet kon worden gevergd om het werk op basis van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor 32 uur voort te zetten totdat zij een andere baan had gevonden. Hieruit volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten is de Raad niet gebleken.
4.4.1. Appellante heeft gesteld dat een medewerkster van het Uwv haar op 17 november 2009 desgevraagd telefonisch heeft verteld zij tijdens de proeftijd ontslag mocht nemen en dat zij dan herleving van haar WW-uitkering kon aanvragen. De Raad vat deze stelling op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.4.2. De in 4.4.1 weergegeven stelling van appellante vindt geen steun in de van bedoeld telefoongesprek opgemaakte notitie. Volgens die notitie heeft appellante gevraagd of de werkgever haar tijdens de proeftijd zou mogen ontslaan zonder de opzegtermijn in acht te nemen en is daarop bevestigend geantwoord. Ook al zou de vraag van appellante verkeerd zijn begrepen door de medewerkster die haar te woord stond, dan nog kan uit het verstrekte antwoord niet worden afgeleid dat appellante is toegezegd dat in geval van ontslagname haar WW-uitkering zou herleven en worden uitbetaald. Reeds hierom slaagt appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen