10/3102 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 april 2010, 09/1239 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 10/3087 WWB, plaatsgevonden op
26 juni 2012, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Braam. Het college is met bericht niet verschenen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het college heeft aan appellante met ingang van 1 oktober 1999 bijstand verleend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft volgens de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van 25 november 1999 tot 2 september 2003 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [woonplaats] en vanaf 2 september 2003 op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. [S.] ([S.]) ontving vanaf 27 juli 2003 tot en met 31 mei 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de WWB. Volgens de GBA heeft hij vanaf 3 juli 2002 op een viertal andere adressen ingeschreven gestaan.
1.3. Uit de relatie van appellante en [S.] zijn twee kinderen geboren, op 25 januari 2000 en 21 september 2002. Beide kinderen zijn door [S.] erkend.
1.4. Naar aanleiding van een tweetal anonieme meldingen dat [S.] zou samenwonen met appellante heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [S.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn appellante en [S.] verhoord en hebben diverse buurtbewoners/getuigen verklaringen afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 7 augustus 2009.
1.5. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 20 juli 2009 de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 februari 2002 tot en met 31 mei 2009. Bij dat besluit heeft het college tevens de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 107.923,09 van appellante teruggevorderd. Met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, heeft het college voorts de over de periode van 27 juli 2003 tot en met 31 mei 2004 ten behoeve van [S.] gemaakte kosten van bijstand (tot een bedrag van € 8.233,13) tevens van appellante teruggevorderd, in totaal derhalve een bedrag van € 116.156,22. Het college heeft daarbij overwogen dat appellante en [S.], zonder dat daarvan melding is gemaakt bij het college, vanaf 1 februari 2002 een gezamenlijke huishouding in de woning van appellante hebben gevoerd op (achtereenvolgens) de adressen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats].
1.6. Bij besluit van 13 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 20 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Aangezien uit de relatie van appellante en [S.] twee kinderen zijn geboren, die door laatstgenoemde zijn erkend, is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB van toepassing. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of appellante en [S.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, bepalend is of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat [S.] in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, op de in 1.1 genoemde adressen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. [S.] heeft in de in geding zijnde periode geen hoofdverblijf gehad in haar woning. Zowel [S.] als appellante heeft verklaard dat zij niet samenwoonden. Hun verklaringen zijn selectief geciteerd en uit hun verband gehaald. Aan de verklaringen die in maart 2007 tegenover de politie zijn afgelegd, kan in deze procedure geen specifieke betekenis toekomen. Verder is aangevoerd dat de tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen van appellante onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen. Ook de overige onderzoeksbevindingen vormen onvoldoende grondslag voor het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [S.] op 25 januari 2000 en 21 september 2002 twee kinderen zijn geboren, die door [S.] zijn erkend. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, is in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [S.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2.1. Behoudens hetgeen in 4.3 is overwogen, bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat [S.] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad. [S.] heeft weliswaar ontkend dat hij vóór medio 2008 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had, maar er kan niet aan worden voorbijgezien dat hij op 29 maart 2007 in verband met de vondst van een vuurwapen in de woning [adres 2] te [woonplaats] heeft verklaard dat hij na levering van dat vuurwapen (in 2002) dat vuurwapen in de schuur van zijn woning in de [adres 1] heeft gelegd en daarna bij hem thuis in de [adres 2] te [woonplaats] onder het bed heeft opgeborgen. Ook heeft [S.] op 30 maart 2007 de woning aan [adres 2] zijn (t)huis genoemd. Voorts is van belang dat appellante op 29 maart 2007 tijdens een politieverhoor heeft verklaard dat zij samenwoont met [S.] in hun woning aan [adres 2] te [woonplaats]. Ook heeft appellante bij haar inverzekeringstelling op 28 mei 2009 verklaard dat zij enkele jaren samenwoont met [S.]. Ten slotte heeft appellante tijdens haar verhoor op 28 mei 2009 tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat [S.] vanaf 2002, na de geboorte van hun jongste dochter, bij haar in de woning zijn hoofdverblijf heeft.
4.2.2. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in dit geval van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door appellante ondertekende gedetailleerde verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevatten van wat zij tegenover deze rechercheurs heeft verklaard. Opgemerkt wordt dat deze verklaringen door appellante zijn doorgelezen, op enkele punten gecorrigeerd en aangevuld, waarna zij heeft verklaard daarbij te volharden. Ten slotte is van belang dat zij elke bladzijde van haar verklaring afzonderlijk heeft ondertekend.
4.2.3. Anders dan appellante kennelijk meent, is er geen grond om de zich in het dossier bevindende, in maart 2007 tegenover de politie afgelegde, verklaringen in dit geding buiten beschouwing te laten. Hoewel in deze verhoren niet de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding aan de orde was, hebben appellante en [S.] voldoende duidelijk in feitelijke zin over hun woonsituatie verklaard.
4.3. Het hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 neergelegde oordeel betreft in ieder geval de gehele periode vanaf 21 september 2002 (de geboorte van de jongste dochter van appellante en [S.]) tot en met 31 mei 2009. Anders dan de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat [S.] ook in de periode vanaf 1 februari 2002 tot 21 september 2002 hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Weliswaar heeft [S.] verklaard dat hij in 2002 het vuurwapen in de schuur van zijn woning aan de [adres 1] heeft gelegd, maar daartegenover staat de verklaring van appellante dat [S.] eerst sinds de geboorte van hun oudste dochter bij haar woont. Aan de verklaringen van de buurtbewoners/getuigen van de [adres 1] te [woonplaats] kan in dit verband geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Geen van deze verklaringen bevat concrete feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat [S.] in deze periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarom bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellante en [S.] in de periode van 1 februari 2002 tot 21 september 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 21 september 2002 tot en met 31 mei 2009 in te trekken en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode over te gaan. Hieruit volgt tevens dat de medeterugvordering van appellante van de kosten van de aan [S.] over de periode van 27 juli 2003 tot en met 31 mei 2004 verleende bijstand kan worden gehandhaafd.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2002 tot 21 september 2002. De Raad ziet tevens aanleiding om het primaire besluit van 20 juli 2009 in zoverre te herroepen. Verder zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van appellante van de gemaakte kosten van bijstand over dezelfde periode. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juli 2009, voor zover het de terugvordering over deze periode betreft. Daarbij wordt opgemerkt dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden gezien, nu dat uitmondt in één daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand.
4.5. In dit geval bestaat geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak inzake de terugvordering en de medeterugvordering. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden in beroep begroot op de helft van € 874,-- voor verleende rechtsbijstand, nu de Raad de beroepen beschouwt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op dezelfde grond worden ook de kosten in hoger beroep voor appellante begroot op datzelfde bedrag, vermeerderd met de reiskosten van appellante
(€ 45,30), in totaal dus € 919,30.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 13 november 2009 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2002 tot 21 september 2002;
-herroept het besluit van 20 juli 2009 in zoverre;
-vernietigt het besluit van 13 november 2009 voor zover het betreft de terugvordering;
-draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt het college in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 919,30, waarvan € 874,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.P.M. Zeijen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoger Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.