ECLI:NL:CRVB:2012:BX3761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1120 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleving van het recht op WW-uitkering en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herleving van het recht op een WW-uitkering voor appellant. De appellant had op 16 mei 2002 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar deze aanvraag werd door het Uwv op 17 juli 2002 buiten behandeling gesteld omdat appellant niet het benodigde eerste werkbriefje had ingediend. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. In 2008 diende appellant opnieuw een aanvraag in, maar het Uwv weigerde deze op basis van de referte-eis. Het Uwv trok later dit besluit in en stelde vast dat appellant met ingang van 2 december 2002 aanspraak had op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling kwam voor de periode van 2 december 2002 tot en met 28 oktober 2004, omdat er geen sprake was van een bijzonder geval zoals bedoeld in artikel 23 van de WW.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant niet langer had beoogd een beroep te doen op artikel 23 van de WW, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze interpretatie onjuist was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had besloten dat de WW-uitkering van appellant over de genoemde periode niet tot uitbetaling kwam. De Raad concludeerde dat appellant niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen en dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval. De Raad veroordeelde het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.081,- en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om tijdig en volledig aanvragen in te dienen en de rol van het Uwv in het beoordelen van aanvragen en het vaststellen van rechten op uitkeringen. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van artikel 23 van de WW en de voorwaarden waaronder een uitkering kan worden herleefd.

Uitspraak

11/1120 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 januari 2011, 09/722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2012. Appellant en mr. Dieters zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 16 mei 2002 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij brief van 8 juli 2002 heeft het Uwv appellant erop gewezen dat, om zijn recht op een WW-uitkering te kunnen vaststellen, het Uwv het eerste werkbriefje nodig heeft. Het Uwv heeft appellant gevraagd dit binnen een week op te sturen. Appellant heeft dit niet gedaan. Bij besluit van 17 juli 2002 heeft het Uwv de aanvraag buiten verdere behandeling gesteld. Daarbij heeft het Uwv gebruik gemaakt van de in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellant heeft op 16 december 2008 wederom een WW-uitkering aangevraagd. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2009 afwijzend beslist, omdat appellant niet aan de referte-eis voldoet. Bij besluit van 20 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 3 maart 2009 ingetrokken en vastgesteld dat appellant met ingang van 2 december 2002 aanspraak op een WW-uitkering had, welke uitkering met ingang van 6 maart 2009 is herleefd. Tevens is gesteld dat appellant niet alsnog het recht kan doen gelden op de WW-uitkering over de periode van 2 december 2002 tot en met 28 oktober 2004, omdat niet gebleken is dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 23 van de WW (oud), nu appellant niet buiten staat was eerder een aanvraag in te dienen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van appellant heeft gesteld dat het geschil niet ziet op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23 van de WW. Gelet op hetgeen de gemachtigde van appellant ter zitting had aangevoerd, heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat met de aanvraag van
16 december 2008 is beoogd bezwaar te maken tegen het besluit van het Uwv van 17 juli 2002. De rechtbank heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant gedurende de gehele bezwaartermijn buiten staat was tijdig een (pro forma) bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit van 17 juli 2002.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ter zitting van de rechtbank niet heeft gesteld dat de toepassing van artikel 23 van de WW niet aan de orde is. Volgens hem heeft hij bij de rechtbank betoogd dat bij de toepassing van artikel 23 van de WW niet voorbij kan worden gegaan aan zijn eerdere aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De uitleg van de rechtbank dat appellant niet langer heeft beoogd een beroep te doen op artikel 23 van de WW is een onjuiste interpretatie van hetgeen namens appellant in beroep naar voren is gebracht en komt ook niet overeen met het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het Uwv op goede gronden heeft besloten dat de WW-uitkering van appellant over de periode van 2 december 2002 tot en met 28 oktober 2004 niet tot uitbetaling komt.
4.2. Voor die beoordeling moet allereerst worden vastgesteld welke aanvraag ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit. Appellant meent dat het bestreden besluit erop wijst dat daarbij zijn aanvraag van 16 mei 2002 alsnog in behandeling is genomen en dat de toepassing van artikel 23 van de WW zich daarbij niet voordoet, Het Uwv stelt zich op het standpunt dat, nu de aanvraag van 16 mei 2002 bij in rechte onaantastbaar geworden besluit van 27 juli 2002 buiten behandeling is gesteld, het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van de aanvraag van 16 december 2008. Dit laatste standpunt is juist. De aanvraag van 16 mei 2002 is immers zoals het Uwv terecht stelt buiten behandeling gesteld. De aanvraag van 16 december 2008 beschouwen als een aanvraag van 16 mei 2002 zou in strijd komen met het daartoe strekkende in rechte onaantastbaar geworden besluit. De te beoordelen aanvraag is dus de aanvraag van 16 december 2008.
4.3. In artikel 23 van de WW, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang luidde, is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.4. Voor zover bij het bestreden besluit alsnog appellants aanspraak op een WW-uitkering met ingang van 2 december 2002 is bezien, is dan ook terecht artikel 23 van de WW in de beoordeling betrokken.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat hij - vanwege zijn medische problematiek - geruime tijd niet in staat is geweest zijn belangen adequaat te behartigen. Hij meent dat in ieder geval tot 11 augustus 2004 sprake is van een bijzonder geval, zijnde het eerste moment waarop een functionaris van het Uwv hem adequaat te woord heeft gestaan en hem heeft gewezen op het mogelijk bestaan van rechten op WW-uitkering. Tot dat moment is met hem - aldus appellant - nimmer gesproken over het bestaan van dergelijke rechten.
4.6. Het enkele feit dat een medewerker van het Uwv niet met appellant heeft gesproken over het bestaan van mogelijke WW-rechten niet kan worden aangemerkt als een bijzonder geval. Appellant was immers op de hoogte van zijn mogelijke rechten, hetgeen blijkt uit het feit dat hij ter verkrijging van een WW-uitkering in mei 2002 al een aanvraag voor een WW-uitkering heeft ingediend. Op 17 mei 2002 heeft bovendien een zogenoemde uitkeringintake plaatsgevonden. De omstandigheid dat het Uwv destijds niet is overgegaan tot het vaststellen van het recht op uitkering houdt slechts verband met het feit dat appellant niet het eerste werkbriefje heeft ingeleverd. Zoals het Uwv terecht in het bestreden besluit heeft gesteld, is niet gebleken dat appellant niet in staat was een (complete) aanvraag om een WW-uitkering in te dienen. Op basis van verzekeringsgeneeskundige rapportages van 13 augustus 2009 en 2 juli 2004 is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant in de van belang zijn de periode psychisch niet zodanig was gedecompenseerd dat hij niet (op enig moment) een aanvraag voor een WW-uitkering kon indienen. Dit komt overeen met het feit dat appellant wel in staat is gebleken een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in te dienen en in 2003 ook nog een aantal maanden heeft gewerkt. Niet valt in te zien dat het voor appellant niet mogelijk was om tijdig een aanvraag voor een WW-uitkering in te dienen. Het Uwv heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. Het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2009 slaagt niet.
5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- in beroep en op € 437,- in hoger beroep, in totaal € 1.081,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2009 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.081,-;
-bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal
€ 151,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. van Eijndthoven
RK