11/3189 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 april 2011, 10/1511 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J.H.M. Achten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2012. Namens appellant is
mr. Achten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 27 mei 2002 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 april 2002 blijvend geheel geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het Uwv appellant op diens verzoek met ingang van 1 april 2002 een voorschot op een mogelijke WW-uitkering toegekend.
1.2. Nadat appellant het Uwv op de hoogte had gesteld van het arrest van de Hoge Raad, waaruit blijkt dat hem ter zake van strafbare feiten, gepleegd in de uitoefening van zijn werkzaamheden, een gevangenisstraf is opgelegd van 28 maanden, heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2010 de WW-uitkering alsnog geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het Uwv het in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2006 betaalde voorschot ter hoogte van € 107.379,15 bruto als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 26 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant in verband met verwijtbare werkloosheid geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering en dat artikel 36, eerste lid, van de WW voorschrijft dat hetgeen onverschuldigd is betaald, moet worden teruggevorderd. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de voorschotverlening niet in overeenstemming was met artikel 31, derde lid, van de WW zoals deze bepaling destijds luidde. Dit brengt volgens appellant met zich dat de terugvordering van de voorschotten niet gebaseerd kan worden op het bepaalde in artikel 36 van de WW maar moet worden gebaseerd op de bepalingen van het verbintenissenrecht. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzonder geval, waarin strikte toepassing van de wet dermate in strijd komt met de algemene rechtsbeginselen, dat op deze grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer mag zijn. In dat kader heeft appellant benadrukt dat al ten tijde van de
WW-aanvraag duidelijk was dat hij geen recht had op doorbetaling van loon, noch op een WW-uitkering, zodat er geen grond was voor het verlenen van een voorschot in verband met onzekerheid over het recht daarop. Bovendien was niet gesteld, noch gebleken dat er door of namens appellant een loonvordering was ingesteld tegen zijn voormalig werkgever. Door het Uwv is nagelaten een behoorlijk onderzoek in te stellen naar de omstandigheden die hebben geleid tot de ontslagname van appellant bij zijn voormalige werkgever en het niet in diensttreden bij een andere werkgever voordat hij zijn werkzaamheden feitelijk had aangevangen. Appellant is hierover meer dan viereneenhalf jaar door het Uwv niet op de juiste en adequate wijze geïnformeerd, waardoor de vordering onnodig hoog is opgelopen. Daarbij komt, dat hij thans geen aanspraak meer kan maken op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Dat betekent dat hij, indien hij het gehele voorschot moet terugbetalen, in feite gedurende viereneenhalf jaar zonder inkomsten komt te zitten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het toepasselijk wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is tevens artikel 31 van de WW van belang. Deze bepaling luidde ten tijde van de voorschotverlening:
1. Het Uwv betaalt uit eigen beweging een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering, indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van die uitkering, omtrent het van de uitkering aan de werknemer te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in de artikelen 24, 25 en 26 van deze wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. Het Uwv is bevoegd op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering te betalen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op uitkering.
3. In afwijking van het tweede lid betaalt het Uwv uit eigen beweging of op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens deze wet kan toekomen, indien:
a. onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd; of
b. het recht, bedoeld in onderdeel a, vaststaat, doch de werkgever het loon niet voldoet.
(…)
4.2. Niet in geschil is dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, noch dat het Uwv terecht de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
4.3. Anders dan appellant stelt, was het Uwv bevoegd tot het verlenen van een voorschot op de WW-uitkering. Appellant had immers bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2002 tot weigering van WW-uitkering op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Daarbij heeft hij het Uwv geïnformeerd dat in de tussen hem en zijn voormalig werkgever gesloten vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat de zaak in procedure is en dat de rechter zich in een later stadium over de ontbinding en de eventueel daarbij behorende vergoeding zal uitspreken. Daarbij zou van belang zijn of de werkgever ‘een dwingende reden van ontslag’ zou kunnen aantonen. Appellant heeft het Uwv ook nadrukkelijk gevraagd hem in afwachting van een uitspraak van de rechter een voorschot toe te kennen. Ten tijde van de voorschotverlening bestond dus onzekerheid omtrent de vraag of appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Gelet op artikel 31, eerste lid, van de WW was het Uwv daarom bevoegd appellant een voorschot toe te kennen.
4.4. Uit 4.3. volgt dat het Uwv de terugvordering terecht heeft gebaseerd op artikel 36 van de WW. Zoals de rechtbank heeft overwogen is het Uwv ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden om een onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet gebleken.
4.5. Evenmin is sprake van zo’n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 36, eerste lid, van de WW in die mate in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De omstandigheid dat er een geruime tijd is verstreken tussen de aanvraag om een WW-uitkering en de afwijzing kan, op zichzelf beschouwd, geen bijzonder geval als hiervoor bedoeld opleveren. Daarbij is van belang dat het Uwv pas tot voorschotverlening is overgegaan nadat appellant hierom nadrukkelijk had verzocht. Bovendien heeft het Uwv appellant in de periode van 11 september 2002 tot en met 11 november 2009 herhaaldelijk gevraagd hem te informeren over de stand van zaken. Uit de brieven van het Uwv blijkt dat het Uwv er daarbij vanuit is gegaan dat appellant protest heeft aangetekend tegen het ontslag bij zijn voormalig werkgever. In de summiere reacties op deze verzoeken om informatie heeft appellant niet duidelijk gemaakt dat er geen arbeidsrechtelijke procedure aanhangig was. Dit betekent dat de terugvordering mede door toedoen van appellant hoog is opgelopen. Hoewel het Uwv adequater had kunnen reageren op de informatieverstrekking door appellant, is deze onzorgvuldigheid, zeker gezien het verwijt dat appellant over de informatieverstrekking kan worden gemaakt, niet van zodanig gewicht dat dit zou moeten leiden tot het oordeel dat het Uwv in strijd met de wet van terugvordering zou moeten afzien.
4.6. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012.
(getekend) L. van Eijndthoven