09/336 WIA, 12/274 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 december 2008, 07/3945 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 juli 2012
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 september 2011, LJN BT1729, een tussenuitspraak gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 9 november 2011 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2).
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel desgevraagd bij brief van 12 december 2011 zijn zienswijze gegeven.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Namens appellant is mr. Van Gestel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
1.1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 15 augustus 2007 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 6 maart 2007, waarbij op de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afwijzend is beslist, omdat appellant op 28 augustus 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.4. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat bestreden besluit 1 niet deugdelijk is gemotiveerd.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bestreden besluit 2 genomen. Het Uwv handhaaft niet langer het standpunt in bestreden besluit 1. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant van 28 augustus 2006 tot 28 februari 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij in die periode 77% arbeidsongeschikt was.
3. In zijn zienswijze heeft appellant te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de vaststelling van zijn belastbaarheid en dat zijn beperkingen moeten leiden tot een arbeidsongeschiktheid van meer dan 80%. Namens appellant is ter zitting van de Raad van 22 juni 2011 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aangezien bestreden besluit 2 aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak is de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 februari 2007 zoverre aangepast. Er moet rekening worden gehouden met een arbeidsduurbeperking tot vier uur per dag en dat appellant niet langer dan een half uur aaneen kan staan. In de FML zijn de items 3.1, 3.2, 4.19, 4.20, 4.21, 5.4, 5.5, 6.2 en 6.3 aangescherpt.
4.2.2. Met de aangepaste FML van 28 september 2011 heeft het Uwv het in de tussenuitspraak gesignaleerde gebrek hersteld. In de FML zijn beperkingen aangenomen en aangescherpt, zoals voorgeschreven door de deskundige dr. J.P. ter Bruggen, neuroloog. Daarmee is op juiste wijze uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak. In het bij brief van 13 december 2011 door appellant ter ondersteuning van zijn standpunt overgelegde rapport van Best Doctors is geen onderbouwing te vinden voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij minder belastbaar is dan met de aangepaste FML is aangenomen.
4.3.1. Op grond van de FML van 28 september 2011 zijn de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functies verworpen en na raadpleging van het CBBS nieuwe, parttime functies geselecteerd. Aan de hand daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 augustus 2006, de datum in geding, bepaald op 35 tot 80%.
4.3.2. Aldus moet de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 als toereikend worden beschouwd. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid is er geen aanleiding voor de veronderstelling dat de in aanmerking genomen functies niet in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Anders dan namens appellant ter zitting is betoogd, is in de functies geen sprake van tijdens het werk langer dan een halfuur aaneen staan, zodat de belastbaarheid in deze functies ook op dit punt blijft binnen het advies van de deskundige.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3.2 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dat besluit moet worden vernietigd. Bestreden besluit 2 houdt in rechte stand, zodat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
4.5.1. In deze zaak zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 28 maart 2007 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het tijdsverloop in de zaak heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan vijf maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 september 2007 een jaar en ruim twee maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 januari 2009 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna vijf maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
4.5.2. De Raad verbindt aan de vaststellingen in 4.5.1 de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist over het verzoek van appellant en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 1.127,- voor verleende rechtsbijstand. In totaal een bedrag van € 1.449,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2011 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.449,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummer 12/2869 en 12/2870 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) L. van Eijndthoven.