ECLI:NL:CRVB:2012:BX2675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2956 ZW + 11/6597 ZW + 11/6598 WIA + 11/6914 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en WGA-uitkering met betrekking tot de eerste ziektedag en de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die zich op 27 april 2005 wegens psychische klachten ziek heeft gemeld. De Centrale Raad van Beroep behandelt de geschillen rondom de toekenning van ziekengeld en de WGA-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hebben op de vaststelling van haar eerste ziektedag en de hoogte van haar uitkeringen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van 27 april 2005 als eerste ziektedag, en dat de voorgeschreven wachttijd voor aanspraak op een WGA-uitkering op die datum is aangevangen. De Raad bevestigt dat de procedure die is ingeluid met het bezwaarschrift van appellante minder dan vier jaar heeft geduurd, waardoor er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt verder dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig is uitgevoerd en dat de uitkomsten daarvan juist zijn. De Raad verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op bestreden besluit 3, bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige en verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 5, 6 en 7 ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2012.

Uitspraak

11/2956 ZW, 11/6597 ZW, 11/6598 WIA, 11/6914 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 april 2011, 09/2185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A.te .B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 juli 2012
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op onderscheidenlijk 31 mei 2011, 15 juli 2011 en 26 september 2011 nieuwe besluiten genomen. Bij brieven van 16 november en 1 december 2011 heeft de Raad te kennen gegeven deze besluiten te betrekken bij het geschil in hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door [A.] als haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1.1. Appellante, die laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam was als projectassistente, heeft zich op 27 april 2005 wegens psychische klachten ziek gemeld. Aan haar is uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 17 oktober 2005 geen recht (meer) had op ziekengeld, omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Na een bezwaar- en vervolgens een beroepsprocedure heeft de Raad in hoger beroep bij uitspraak van 10 september 2008, LJN BF0381, de uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak van de Raad.
1.1.2. Bij besluit van 22 oktober 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2005 gegrond verklaard. Appellante wordt per 17 oktober 2005 niet arbeidsgeschikt geacht voor haar arbeid, zodat zij vanaf die datum recht blijft houden op ziekengeld.
1.2. Bij besluit van 2 juli 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen onder meer de op 11, 15 en 19 december 2008 gedane nabetalingen van ziekengeld over de periode van 17 oktober 2005 tot 18 september 2008 en de specificatie van 30 december 2009 (lees: 2008) van de betaling van 19 december 2008 ontvankelijk geacht en gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij onder meer vastgesteld dat de ZW-uitkering wordt berekend naar het dagloon van € 142,74. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 10 juli 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 september 2008, waarbij is vastgesteld dat - uitgaande van 21 september 2006 als eerste ziektedag - appellante van 18 september 2008 tot 25 april 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%, ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 11 augustus 2010 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat - uitgaande van 27 april 2005 als eerste ziektedag - appellante van 25 april 2007 tot 25 april 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is bepaald dat de uitkering per 25 april 2007 wordt berekend naar een dagloon van € 84,10.
1.5. Bij besluit van eveneens 11 augustus 2010 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding door het Uwv van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de procedure ter zake van de hersteldmelding met ingang van 17 oktober 2005 afgewezen. De procedure heeft minder dan vier jaar geduurd, zodat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Het Uwv neemt daarbij het standpunt in dat die procedure te onderscheiden is van de procedure naar aanleiding van de nabetalingen van de ZW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer als volgt geoordeeld.
2.1. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank de betalingen van 11 en 15 december 2008 en de betaling van 19 december 2008 tezamen met de specificatie van 30 december 2008 aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante eerst op 7 maart 2009, na ommekomst van de bezwaartermijnen, bezwaar heeft gemaakt. Aan de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 vernietigd voor zover is nagelaten het bezwaar gericht tegen de besluiten van 12 en 16 (lees: 11 en 15) december 2008 en
19 december 2008 niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft in zoverre het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv het bezwaarschrift van 7 maart 2009 had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen van de vaststelling van het dagloon dat ten grondslag heeft gelegen aan de aan appellante in de periode van 17 oktober 2005 tot 16 (lees: 18) september 2008 toegekende ZW-uitkering.
2.2. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante de voor het indienen van het bezwaarschrift geldende termijn niet in acht heeft genomen. Aan de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellante van 8 maart 2009 gericht tegen het besluit van 8 september 2008
niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv het bezwaarschrift van appellante van 8 maart 2009 had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 september 2008, voor zover het betreft de hoogte van het vastgestelde dagloon.
2.3. Met betrekking tot bestreden besluit 3 heeft de rechtbank vastgesteld dat aan het standpunt van het Uwv dat appellante, na haar ziekmelding op 27 april 2005 een wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, waarna zij per 25 april 2007 in aanmerking is gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, geen medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft het rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van appellante tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
2.4. Met betrekking tot bestreden besluit 4 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv terecht heeft afgewezen. De procedure tegen de hersteldmelding per 17 oktober 2005 vangt aan met het op 19 oktober 2005 ingediende bezwaarschrift en eindigt met het op 22 oktober 2008 afgegeven besluit, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Die procedure heeft in totaal minder dan vier jaar geduurd, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank heeft het rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Awb van appellante tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3.1. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het onder 2.1 tot en met 2.4 weergegeven oordeel van de rechtbank.
3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak in zoverre te bevestigen.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
4.1.1. Bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit 5) heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 8 september 2008, voor zover het betreft de hoogte van het vastgestelde dagloon, met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
4.1.2. Bij besluit van 15 juli 2011 (bestreden besluit 6) heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van de vaststelling van het dagloon, dat ten grondslag heeft gelegen aan de in de periode van 17 oktober 2005 tot 16 september 2008 aan haar toegekende ZW-uitkering, met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
4.1.3. Bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit 7) heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat uitgaande van 27 april 2005 als eerste ziektedag appellante van 25 april 2007 tot 25 april 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
4.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen bestreden besluiten 5, 6 en 7.
4.3. Het Uwv heeft bestreden besluiten 5, 6 en 7 en de bezwaarschriften van appellante ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Gelet op het hoger beroep, de bezwaren tegen bestreden besluiten 5, 6 en 7 en het verhandelde ter zitting komen de gronden die appellante heeft aangevoerd op het volgende neer. Ten onrechte heeft de rechtbank haar bezwaar tegen bestreden besluit 3 met toepassing van artikel 7:1a van de Awb aangemerkt als rechtreeks beroep bij de rechtbank tegen dat besluit. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding ten laste van het Uwv vanwege overschrijding van de redelijke termijn terecht is afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De procedure eindigt pas als het geschil materieel is beslecht daaronder begrepen de nabetalingen. Ten onrechte worden de bestreden besluiten 5, 6 en 7 betrokken bij het hoger beroep. De artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb zijn op deze besluiten niet van toepassing. Ten onrechte is het Uwv ervan uitgegaan dat sedert
27 april 2005 sprake is van een doorlopend ziektegeval. De laatste, relevante ziekmelding is van 21 september 2006. Uitgaande van deze datum als eerste ziektedag had tot en met 17 september 2008 ziekengeld moeten worden verstrekt en vanaf 18 september 2009 een WGA-uitkering. Als gevolg hiervan is zowel de ZW-uitkering als de WGA-uitkering naar een onjuist dagloon berekend.
Toepassing van artikel 7:1a van de Awb (bestreden besluit 3)
5.2.1. Appellante heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat artikel 7:1a van de Awb ten aanzien van bestreden besluit 3 onjuist is toegepast, omdat het verzoek om toepassing van deze bepaling niet door haar maar door het Uwv is gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante aangegeven geen concreet belang meer te hebben bij een uitspraak, maar graag een oordeel van de Raad te willen over het ingenomen principiële standpunt over de toepassing van artikel 7:1a van de Awb.
5.2.2. Het hoger beroep van appellante dient op dit onderdeel geen rechtstreeks doel nu de rechtbank het (rechtstreeks) beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor een ontvankelijk hoger beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden procesbelang bij een uitspraak (CRvB 15 mei 2008, LJN BD2244). Dat laatste is hier niet het geval. De enkele wens om een principiële uitspraak te krijgen over de in 5.2.1 omschreven standpunt van appellante is niet als voldoende procesbelang aan te merken. Schadevergoeding is niet aan de orde. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover het bestreden besluit 3 betreft niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Overschrijding redelijke termijn door het Uwv (bestreden besluit 4)
5.3.1. Evenals de rechtbank volgt de Raad het standpunt van het Uwv dat de procedure die is ingeluid met het op 19 oktober 2005 ingediende bezwaarschrift van appellante tegen de hersteldmelding met ingang van 17 oktober 2005, is geëindigd met het op 22 oktober 2008 afgegeven besluit, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Met het besluit van 22 oktober 2008 is een einde gekomen aan de onzekerheid van appellante over haar recht op ziekengeld met ingang van 17 oktober 2005. Nu deze procedure in totaal minder dan vier jaar heeft geduurd, is de redelijke termijn niet overschreden. Deze procedure dient te worden onderscheiden van de onderhavige procedure naar aanleiding van de nabetalingen van het ziekengeld over de periode van 17 oktober 2005 tot 18 september 2008.
5.3.2. Uit 5.3.1 volgt dat de rechtbank bestreden besluit 4 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover het bestreden besluit 4 betreft slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.
Toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb (bestreden besluiten 5, 6 en 7)
5.4. Overeenkomstig vaste rechtspraak wordt op een nieuwe beslissing op bezwaar, die genomen is ter uitvoering van een aangevallen uitspraak zonder dat aan het bezwaar van betrokkene volledig tegemoet is gekomen, het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb van toepassing geacht (CRvB 8 januari 2009, LJN BH1591 en CRvB 14 januari 2005, LJN AS5183). Dit betekent dat in het onderhavige hoger beroep op grond van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb tevens de bestreden besluiten 5, 6 en 7 dienen te worden beoordeeld.
Bestreden besluit 7
5.4.1. Appellante heeft met betrekking tot bestreden besluit 7 alleen gronden aangevoerd ten aanzien van de vaststelling van 27 april 2005 als de eerste dag van de voorgeschreven wachttijd voor aanspraak op een WGA-uitkering. Zij neemt het standpunt in dat het Uwv er ten onrechte vanuit gaat dat vanaf 27 april 2005 sprake is van een doorlopend ziektegeval. Het medisch onderzoek dat aan deze vaststelling ten grondslag ligt, is onzorgvuldig mede gelet op de onjuistheden die het rapport van de verzekeringsarts van 25 juli 2011 bevat. Zij was na haar uitval per 27 april 2005 arbeidsgeschikt in de perioden van week 1 tot 13 en 21 tot 45 van 2006 en heeft in die perioden tot volle tevredenheid van haar werkgever gefunctioneerd. Ten onrechte is naar haar functioneren geen onderzoek gedaan. Eerst met haar ziekmelding per 21 september 2006 is zij definitief uitgevallen en heeft de wachttijd een aanvang genomen, zodat eerst met ingang van 18 september 2008 voor haar recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering.
5.4.2. Aan het aan bestreden besluit 7 ten grondslag liggende rapport van 25 juli 2011 van de verzekeringsarts ontleent de Raad dat deze kennis heeft genomen van het dossier en medisch onderzoek heeft verricht. Op grond van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat met betrekking tot appellante sprake is van structurele problematiek. Vanuit een positieve houding legt appellante zichzelf een te hoge norm op, waardoor zij zichzelf structureel overbelast. Dit leidde (herhaald) tot decompensatie en uitval. Er is geen reden om arbeidsgeschiktheid voor het in 2006 verrichte werk aan te nemen. Met betrekking tot de in 2006 gewerkte perioden heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 25 juli 2011 als volgt overwogen:
“Als echter de aanwezige medische gegevens over die periode in zijn samenhang en beloop bekeken worden (zie medische weging), dan leiden die ertoe dat zij niet geacht kan worden arbeidsgeschikt te zijn geweest gedurende de hiervoor genoemde 2 perioden. Zij heeft weliswaar in deze perioden arbeid verricht maar deed dat met bovenmatige inzet van krachten en bekwaamheden, waardoor tot schade van haar gezondheid en (herhaalde) uitval tot gevolg. M.a.w. zij had -zoveel mogelijk uitgaande van de rond/over die perioden beschikbare gegevens over haar gezondheidstoestand- in de genoemde tijdvakken niet a.g. verklaard kunnen worden- althans voor (directie) secretaresse) indien het toen tot een feitelijke beoordeling van haar arbeidsvermogen was gekomen.”
Met betrekking tot haar functioneren in de in 2006 genoemde perioden heeft de verzekeringsarts het volgende opgemerkt:
“Volledigheidshalve dient nog opgemerkt te worden dat dezerzijds nu niet kan worden vastgesteld of cliënt gedurende de 2 perioden van 12 weken ook daadwerkelijk adequaat heeft gefunctioneerd. Of dat -en in welke mate- sprake is geweest van een verminderd functioneren maar zonder geregistreerd verzuim. Mijn inschatting is dat arbeidskundig onderzoek thans na 5 jaar daarover waarschijnlijk geen betrouwbaar uitsluitsel zal kunnen geven. Omdat voor een inadequaat functioneren geen concreet houvast aanwezig is en haar tijdens de 2de periode na enkele weken als uitzendkracht een vast dienstverband is verstrekt, ben ik wel van een adequaat functioneren gedurende zeker de eerste helft van deze perioden uitgegaan. Echter –zoals aangegeven- wel met een inzet boven krachten en bekwaamheden en tot schade van de eigen gezondheid en uitval leidend.”
5.4.3. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest, dan wel dat de uitkomst daarvan onjuist zou zijn. De omstandigheid dat de verzekeringsarts ten onrechte alcoholgebruik van appellante heeft beschreven, maakt dit niet anders. Uit het rapport van 25 juli 2011 volgt dat de verzekeringsarts een volledig beeld had van de problematiek van appellante en bij zijn oordeelsvorming de beschikbare informatie van de behandelend sector heeft betrokken. De Raad onderschrijft de in 5.4.2 weergegeven conclusies van de verzekeringsarts. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Daarbij merkt de Raad op dat appellante haar opvatting over haar gezondheidstoestand ten tijde hier van belang niet met medische gegevens ondersteunt. Uit het voorgaande volgt de conclusie dat het Uwv terecht is uitgegaan van 27 april 2005 als eerste ziektedag en op die dag de voorgeschreven wachttijd voor aanspraak op een WGA-uitkering is aangevangen. Bestreden besluit 7 houdt in rechte stand en het beroep tegen dat besluit moet ongegrond worden verklaard.
Bestreden besluiten 5 en 6
5.5.1. Met betrekking tot de bestreden besluiten 5 en 6 heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd. Zij heeft er slechts op gewezen dat ten gevolge van een onjuiste vaststelling van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 april 2005, zowel de
ZW-uitkering als de WGA-uitkering naar een onjuist dagloon is berekend. Ter zitting heeft zij te kennen gegeven dat in het geval de vaststelling van de datum van 27 april 2005 als eerste ziektedag voor aanvang van de wachttijd standhoudt, zij geen bezwaar heeft tegen bestreden besluiten 5 en 6.
5.5.2. Onder verwijzing naar hetgeen is geconcludeerd in 5.4.3 en hetgeen overigens in de stukken is vermeld, ziet de Raad geen aanleiding de grondslagen van bestreden besluiten 5 en 6 voor onjuist te houden. Nu deze besluiten in rechte stand houden, moet het beroep tegen deze besluiten ongegrond worden verklaard.
Bestreden besluiten 1 en 2
5.6.1. Ook met betrekking tot de bestreden besluiten 1 en 2 heeft appellante in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd en heeft zij opgemerkt dat in geval de vaststelling van de datum van 27 april 2005 als eerste ziektedag voor aanvang van de wachttijd standhoudt, er geen verder bezwaar meer is tegen bestreden besluiten 1 en 2.
5.6.2. Uit hetgeen is geconcludeerd in 5.4.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een oordeel is gegeven over bestreden besluiten 1 en 2 niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Proceskostenveroordeling
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover bij de aangevallen uitspraak een oordeel is gegeven over bestreden besluit 3;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor het overige;
- verklaart het tegen bestreden besluit 5, 6 en 7 gericht geachte beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.J. Penning
EV