ECLI:NL:CRVB:2012:BX2427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7099 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens erfenis en vermogen boven vrij te laten vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die in 2006 een erfenis ontving van in totaal € 139.936,--. De bijstandsverlening werd stopgezet omdat appellante beschikte over vermogen dat boven het vrij te laten vermogen uitkwam. Appellante had op 12 maart 2010 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen op 1 juli 2010, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij in noodzakelijke kosten van het bestaan niet kon voorzien.

Tijdens de zitting op 12 juni 2012 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, betoogd dat haar bipolaire stoornis en mogelijke gokverslaving haar belemmerden om inzicht te geven in de besteding van de erfenis. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij niet in staat was om inzicht te geven in haar financiële situatie. De Raad concludeerde dat de bewijslast bij appellante lag en dat zij niet had aangetoond dat zij in de relevante periode niet over middelen beschikte.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om verantwoorde intering van vermogen aan te tonen en dat het bestuur niet verplicht is om te informeren over de termijn waarbinnen bijstand opnieuw kan worden aangevraagd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.N.A. Bootsma als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in aanwezigheid van griffier N.M. van Gorkum.

Uitspraak

10/7099 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
24 november 2010, 10/2074 en 10/2258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A.D. Boringa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Voor appellante is verschenen mr. A. Speksnijder, kantoorgenoot van mr. Boringa. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving vanaf 28 september 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd met ingang van 1 november 2006 beëindigd, omdat appellante, door de ontvangst van een erfenis van in totaal € 139.936,--, beschikte over vermogen boven het vrij te laten vermogen.
1.3. Op 12 maart 2010 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van
1 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2010 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. De afwijzing berust op de overweging dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in zodanige omstandigheden verkeert dat zij niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft tegen deze uitspraak op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De aan de bestuursrechter ter beoordeling voorliggende periode loopt van 12 maart 2010 tot en met 1 juli 2010, zijnde de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit tot afwijzing daarvan.
4.2. Bij een aanvraag om bijstand berust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel bij de aanvrager. Appellante dient aannemelijk te maken dat zij in de hier ter beoordeling staande periode niet meer beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarvoor dient zij inzicht te geven de manier waarop zij de erfenis heeft besteed. Als vast staat dat appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, kan pas de vraag aan de orde komen of zij de erfenis op verantwoorde wijze heeft ingeteerd.
4.3. Niet in geschil is dat appellante voor een bedrag van ruim € 40.000,-- niet inzichtelijk heeft gemaakt dat en zo ja, op welke manier, zij de erfenis heeft besteed. Het betoog van appellante dat dit haar niet kan worden toegerekend, slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beperkingen voortvloeiende uit haar bipolaire stoornis zodanig waren dat in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd dat zij inzichtelijk maakt hoe zij de erfenis heeft besteed. De medische gegevens die zij heeft overgelegd bevatten hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. De aanwezige stukken bieden verder geen enkel aanknopingspunt ter ondersteuning van haar stelling dat zij gokverslaafd is en de erfenis
- deels - heeft verloren in het casino.
4.4. Het betoog van appellante dat het bestuur haar onvoldoende heeft geïnformeerd over haar verplichting om verantwoord in te teren slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 6 maart 2012, LJN BV8657), verplicht geen rechtsregel een bijstandverlenend orgaan om bij beëindiging of intrekking van bijstand op de grond dat de betrokkene een vermogen heeft dat hoger is dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, mee te delen op welk tijdstip die betrokkene door verantwoorde intering op dat vermogen weer in de situatie zal verkeren dat recht op bijstand bestaat. Immers, door vele omstandigheden en ontwikkelingen die zich voor kunnen doen na een dergelijk besluit, waar dat orgaan geen zicht op heeft, kan de termijn waarbinnen van een verantwoorde intering op dat vermogen sprake is, korter of langer worden. Het behoort daarom tot de verantwoordelijkheid van degene, die een beroep op bijstand doet of zal doen, om verantwoord in te teren. Wel heeft het bestuur in zijn intrekkingsbesluit van 8 december 2006 uitdrukkelijk vermeld dat bij een aanvraag om bijstand zal worden beoordeeld of appellante de gehele erfenis verantwoord heeft ingeteerd. Als dit voor appellante onduidelijk was, had het op haar weg gelegen om nadere informatie in te winnen bij het bestuur.
4.5. Appellante heeft verklaringen overgelegd van vrienden en bekenden dat zij in september 2010 en november 2010 en ook nadien geld aan appellante hebben geleend voor de kosten van levensonderhoud. Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat zij ook al in de hier ter beoordeling staande periode, die loopt tot en met 1 juli 2010, niet meer beschikte over middelen om in haar levensonderhoud te voorzien.
4.6. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en W.F. Claessens en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2012.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) N.M. van Gorkum
HD