ECLI:NL:CRVB:2012:BX2174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6701 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen. Appellante was in dienst bij een werkgever, die haar op 10 juni 2010 ontsloeg vanwege een onjuiste verblijfsvergunning. Na haar ontslag verzocht appellante op 11 juni 2010 het Uwv om een WW-uitkering, maar dit verzoek werd op 6 juli 2010 afgewezen omdat zij geen werkvergunning had. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante diende op 2 februari 2011 opnieuw een aanvraag in, die wederom werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden de aanvraag had afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad benadrukte dat nieuwe argumenten die al eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht, niet als nieuw kunnen worden aangemerkt. Appellante had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die haar recht op een WW-uitkering zouden kunnen onderbouwen. De Raad bevestigde dat de aanvraag van 2 februari 2011 moest worden gezien als een verzoek om heroverweging van het eerder genomen besluit, en dat het Uwv in redelijkheid kon besluiten om niet terug te komen op het besluit van 6 juli 2010. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/6701 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2011, 11/3174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2012. Appellante en mr. Lavell zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 17 september 2007 in dienst getreden van [naam v.o.f.] (werkgever). De werkgever heeft op 10 juni 2010 de dienstbetrekking met appellante met onmiddellijke ingang beëindigd wegens ‘een onjuiste verblijfsvergunning en daarmee het niet hebben van een werkvergunning’. De werkgever heeft haar loon betaald tot en met 10 juni 2010. Appellante heeft op 11 juni 2010 het Uwv verzocht haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
1.2. Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het Uwv appellante het recht op WW-uitkering ontzegd op de grond dat zij geen vergunning had om in Nederland te mogen werken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 januari 2011 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het besluit van 17 januari 2011 is geen beroep ingesteld.
1.3. Op 2 februari 2011 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht om haar een WW-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 mei 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard omdat geen sprake is van feiten of omstandigheden die niet reeds bekend waren ten tijde van het besluit van 6 juli 2010 of niet reeds als grond in bezwaar tegen dat besluit naar voren konden worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden conform het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van 2 februari 2011 afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 6 juli 2010.
3.1. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat geen inhoudelijke toetsing heeft plaatsgevonden van haar stelling dat geen tewerkstellingsvergunning vereist was. Volgens haar gaat de uitspraak er aan voorbij dat haar aanvraag een duuraanspraak betrof. Zij heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 21 juli 2011, LJN BR3276. Een inhoudelijke beoordeling van de nieuwe aanvraag is in dit geval volgens haar aangewezen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit van 6 juli 2010 is in rechte onaantastbaar geworden.
4.2. Het Uwv komt in het algemeen de bevoegdheid toe om een eerder genomen besluit te heroverwegen. De omstandigheid dat dit eerder genomen besluit in rechte onaantastbaar is geworden, staat daar niet aan in de weg. Indien, zoals in dit geval, het Uwv met gebruikmaking van de bevoegdheid tot vereenvoudigde afdoening neergelegd in artikel 4:6 van de Awb het eerder genomen besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop moet hier worden uitgegaan van het oorspronkelijke besluit. De toetsing beperkt zich dan in beginsel tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Daarnaast dient met betrekking tot het nieuwe besluit nog de vraag te worden beantwoord of kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het nieuwe besluit heeft kunnen komen.
4.3. Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt nieuwe argumenten die reeds tegen het besluit op de oorspronkelijke aanvraag naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit is slechts anders indien deze argumenten steunen op nieuwe feiten of omstandigheden (zie CRvB 19 oktober 2011, LJN BT8674).
4.4. Het argument van appellante dat destijds geen tewerkstellingsvergunning vereist was, had al tegen het besluit van 6 juli 2010 naar voren kunnen worden gebracht en inhoudelijk kunnen worden beoordeeld indien daartegen tijdig rechtsmiddelen waren aangewend. Dit argument steunt ook niet op nieuwe feiten of omstandigheden.
4.5. Het beroep van appellante op de rechtspraak over zogenoemde duuraanspraken treft geen doel. Die rechtspraak is ontwikkeld in gevallen waarin sprake is van een (nog) bestaande rechtsbetrekking tussen betrokkene en het bestuursorgaan en beoogt om voor de beoordeling van de aanspraken in de toekomst een minder terughoudende toetsing mogelijk te maken ten aanzien van potentiële hogere aanspraken dan ten aanzien van het verleden (zie CRvB 12 december 2003, LJN AO07225, 21 november 2008, LJN BG5934 en 10 april 2009, LJN BI1763). Die rechtspraak is niet onverkort van toepassing in gevallen als het onderhavige waarin eerder is vastgesteld dat een gesteld recht op WW-uitkering niet bestaat. Een recht op WW-uitkering kan slechts op één moment ontstaan en heeft een maximale duur die steeds gerelateerd blijft aan dat moment, ook indien dat recht tussentijds geheel of gedeeltelijk is geëindigd en is herleefd. De aanvraag van appellante om WW-uitkering van 2 februari 2011 is gedaan nadat in rechte onaantastbaar was beslist dat na het ontslag door de werkgever geen recht op WW-uitkering was ontstaan en dus van een bestaande aanspraak tegenover het Uwv geen sprake was. Binnen de systematiek van de WW betekent dit dat die aanvraag moet worden verstaan als een verzoek om opnieuw te beoordelen of na het ontslag door de werkgever het door appellante gestelde recht op WW-uitkering is ontstaan en daarmee als een verzoek om het eerder genomen besluit tot ontzegging van dat recht te heroverwegen.
4.6. De slotsom is dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv kon in redelijkheid besluiten om niet terug te komen van het besluit van 6 juli 2010.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk.
(getekend) I.J. Penning.
IvR