ECLI:NL:CRVB:2012:BW9290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/249 TW + 11/250 TW + 11/252 TW + 11/253 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toeslag en terugvordering door het Uwv wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de intrekking van haar toeslag en de terugvordering daarvan. Appellante ontving sinds 5 januari 2005 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in aanvulling op haar WAO-uitkering. Het Uwv heeft na een anonieme melding een onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat appellante samenwoonde met haar ex-man [C.], wat zij niet had gemeld. De Raad oordeelt dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat [C.] hoofdverblijf had in de woning van appellante van 5 januari 2005 tot 1 juni 2005. De Raad beperkt de terugvordering van de toeslag tot deze periode en stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 1.303,82. Tevens bevestigt de Raad de opgelegde boete van € 140,- aan appellante, omdat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van het Uwv gegrond, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht. De Raad veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante, die in totaal € 3.933,- bedragen.

Uitspraak

11/249 TW, 11/250 TW, 11/252 TW, 11/253 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 december 2010, 2010/677, 2010/678, 2010/679, 2010/724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is met ingang van 11 december 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 5 januari 2005 ontvangt appellante, in aanvulling op haar WAO-uitkering, een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Op basis van de door appellante verstrekte gegevens is het Uwv er daarbij van uit gegaan dat appellante ongehuwd was.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] samenwoont met haar ex-man heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende toeslag. In dit kader is dossieronderzoek verricht, is de basisregistratie geraadpleegd, zijn verklaringen opgenomen van appellante, van drie buurtbewoners en van een collega van haar ex-man [C.], en zijn waarnemingen verricht. Uit de basisregistratie is gebleken dat appellante ingeschreven staat op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1], en dat [C.] vanaf 27 november 2008 staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Ook de eigenaresse van dat pand is gehoord door een inspecteur van het Uwv. Op basis van de bevindingen van het onderzoek, die zijn neergelegd in een Inspectierapport Toeslagenwet van 6 januari 2010, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante vanaf 5 januari 2005 heeft samengewoond met [C.] zonder dit bij het Uwv te melden.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2010 heeft het Uwv de toeslag van appellante met ingang van 5 januari 2005 ingetrokken omdat sprake was van een gezamenlijke huishouding met [C.] en omdat het totale inkomen van appellante en [C.] vanaf 5 januari 2005 hoger was dan het minimumloon. Bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van eveneens 18 januari 2010 heeft het Uwv de over de periode van 5 januari 2005 tot en met 31 januari 2010 verstrekte toeslag vastgesteld op € 15.654,03 en dat bedrag als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat geen sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
1.5. Bij besluit van 1 februari 2010 heeft het Uwv appellante een boete van € 1.490,- opgelegd en daarbij aangegeven dat deze boete was gebaseerd op het bedrag dat appellante door haar verzuim ten onrechte had ontvangen. Bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het Uwv bepaald dat ter aflossing van het bedrag van € 17.022,14, bestaande uit de onverschuldigd betaalde toeslag en de aan appellante opgelegde boete, per maand € 19,61 ingehouden wordt op haar WAO-uitkering. Bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv toegelicht hoe het bedrag van € 19,61 berekend is.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.] en dat appellante, door van deze gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij het Uwv, heeft gehandeld in strijd met de in artikel 12 van de TW neergelegde inlichtingenverplichting. De rechtbank is, met het Uwv, van oordeel dat geen sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat [C.] vanaf 5 januari 2005 niet zijn hoofdverblijf had in haar woning, en dat zij dus geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met hem. Appellante stelt tevens dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de door haar, ook weer in hoger beroep, aangevoerde dringende reden om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van artikel 1, vijfde lid, van de TW wordt - voor zover hier van belang - een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of uit hun relatie een kind is geboren.
4.1.2. Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.1.3. Op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een besluit tot toekenning van toeslag of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
4.1.4. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt - voor zover hier van belang - de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd. Ingevolge artikel 20, vierde lid, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien daarvoor dringende redenen zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1.5. In artikel 14a van de TW, voor zover hier van belang en zoals deze bepaling gold ten tijde in geding, is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen degene die aanspraak maakt op een toeslag, een boete oplegt van ten hoogste € 2.269,- indien hij de verplichting, bedoeld in artikel 12, niet of niet behoorlijk is nagekomen. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin degene die aanspraak maakt op een toeslag de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
Intrekking
4.2.1. De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit 1 een voor appellante belastend besluit is. Dat betekent dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking van de toeslag van appellante wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [C.] gedurende de periode van 5 januari 2005 tot en met 31 januari 2010.
4.2.2. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en [C.] vijf kinderen zijn geboren en dat zij gehuwd zijn geweest. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellante en [C.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Naar vaste rechtspraak (CRvB 8 mei 2012, LJN BW5590) hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.4. Wat betreft de periode van 5 januari 2005 tot 1 juni 2005 bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het Uwv dat [C.] hoofdverblijf had in de woning van appellante. In dat kader is van belang dat [C.] tijdens de hoorzitting op 1 april 2010 heeft verklaard dat hij tot mei/juni 2005 heeft samengewoond met appellante, hetgeen door appellante, die ook aanwezig was bij de hoorzitting, niet is weersproken.
4.2.5. De beschikbare gegevens bieden evenwel onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellante en [C.] ook vanaf 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2010 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Appellante heeft verklaard dat [C.] geregeld, nagenoeg dagelijks, op bezoek komt voor de kinderen, en dat hij ook nog wel eens op haar adres slaapt, samen met zijn vriendin [M.]. Uit deze verklaring is niet af te leiden dat [C.] hoofdzakelijk in de woning van appellante verbleef of daar het merendeel van de nachten doorbracht. De Raad hecht geen betekenis aan de door twee buurtbewoners afgelegde verklaringen. Eén buurtbewoner heeft verklaard dat [C.] met vrouw en vijf kinderen op de [adres 1] woont, en de andere buurtbewoner heeft verklaard dat op dat adres een Turkse familie woont (man, vrouw en vijf kinderen) maar dat zij niet weet hoe ze heten. Nog daargelaten het feit dat één van deze buurtbewoners pas vanaf maart 2008 in de [straat adres 1] woont, bevatten deze verklaringen geen concrete feiten en omstandigheden voor het oordeel dat sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf. Het had daarom op de weg van de inspecteur van het Uwv gelegen om op de door de bewoners getrokken conclusie dat [C.] op het adres van appellante woont door te vragen dan wel een huisbezoek aan het adres [adres 1] af te leggen om nadere informatie over de woon- en leefsituatie van appellante en [C.] te verkrijgen. Dat is evenwel niet gebeurd. De Raad gaat ten slotte voorbij aan de verklaring van de collega van [C.] dat (uit het geautomatiseerde systeem blijkt dat) [C.] op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] woont, nu niet bekend is op welke feiten en welke wetenschap deze verklaring is gebaseerd.
Voorts zijn de in de periode van 26 oktober 2009 tot 4 januari 2010 door de inspecteur van het Uwv verrichte waarnemingen, zoals ook het Uwv ter zitting heeft erkend, onvoldoende specifiek om conclusies aan te verbinden over het hoofdverblijf van [C.]. Uit het onder 1.2 genoemde Inspectierapport Toeslagenwet blijkt dat de inspecteur in deze periode op diverse dagen en diverse tijdstippen langs de woning van appellante is gereden, en dat hij daarbij zeer regelmatig, vooral in de avond- en nachturen, een op naam van [C.] geregistreerde [merk auto] vóór of nabij de woning van appellante heeft zien staan. Uit de stukken blijkt evenwel niet hoe vaak de inspecteur waarnemingen heeft verricht en wanneer deze [merk auto] (al dan niet) is aangetroffen bij het adres van appellante. Bovendien blijkt niet dat de inspecteur heeft waargenomen dat het [C.] was die gebruik maakte van de [merk auto], hetgeen wel relevant is nu appellante heeft verklaard dat [C.] drie auto’s heeft (wat ook blijkt uit de gedingstukken) en dat zij de [merk auto] mocht gebruiken omdat ze zelf geen auto heeft.
4.2.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2.4 en 4.2.5 dient de intrekking van de toeslag van appellante beperkt te blijven tot de periode van 5 januari 2005 tot en met 31 mei 2005.
Terugvordering
4.3.1. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2.6 vloeit voort dat ook de terugvordering van toeslag beperkt dient te blijven tot hetgeen is betaald in de periode van 5 januari 2005 tot en met 31 mei 2005. Uit de door het Uwv ingezonden specificatie van 22 mei 2012 blijkt dat het terug te vorderen bedrag over voornoemde periode € 1.303,82 bedraagt.
4.3.2. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank, anders dan appellante in hoger beroep heeft betoogd, wel een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de door haar aangevoerde dringende reden op grond waarvan het Uwv van terugvordering had behoren af te zien.
4.3.3. Appellante heeft aangevoerd dat zij gelet op haar inkomen niet in staat is de terugvordering te voldoen en dat zij in verband met haar ziekte ook niet in staat is om werkzaamheden te verrichten teneinde extra inkomsten te vergaren ter voldoening van de vordering. Deze omstandigheden zijn niet aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 20, vierde lid, van de TW. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Appellante heeft geen gegevens ingebracht waardoor dit aannemelijk wordt gemaakt.
Boete
4.4.1. Voor de wijze van toetsen van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 11 maart 2009, LJN BH7780 en van 27 mei 2010, LJN BM5914. Appellante heeft het Uwv niet geïnformeerd over de door haar met [C.] gevoerde gezamenlijke huishouding in de periode van 5 januari 2005 tot 1 juni 2005. Appellante valt hierover niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Het Uwv heeft terecht besloten tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
4.4.2. Met betrekking tot de hoogte van de boete wordt vastgesteld dat sprake is van een ernstige overtreding omdat het Uwv als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht over een periode van bijna vijf maanden niet bekend was met de met [C.] gevoerde gezamenlijke huishouding, hetgeen ertoe heeft geleid dat appellante over een periode van bijna vijf maanden ten onrechte toeslag heeft ontvangen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Mede gelet op alle overige ten aanzien van appellante gebleken omstandigheden is een boete van € 140,- een evenredige sanctie.
Invordering
4.5. Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de berekening van het door het Uwv gehandhaafde bedrag van € 19,61 per maand ter aflossing van wat appellante aan het Uwv verschuldigd is.
5. De rechtbank heeft hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.4.2 niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, behoudens voor zover daarbij op het beroep tegen bestreden besluit 4 is beslist. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de intrekking van de toeslag van appellante beperken tot de periode van 5 januari 2005 tot 1 juni 2005, de terugvordering van toeslag van appellante over de periode van 5 januari 2005 tot 1 juni 2005 vaststellen op € 1.303,82, en de boete vaststellen op € 140,-.
6. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van aan appellante verleende rechtsbijstand, begroot op € 1.748,- in bezwaar, € 1.748,- in beroep en € 437,- in hoger beroep, totaal € 3.933,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij op het beroep tegen bestreden besluit 4 is beslist;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- bepaalt dat de intrekking van de toeslag beperkt blijft tot de periode van 5 januari 2005 tot en met 31 mei 2005;
- stelt het door het Uwv aan appellante terug te vorderen bedrag vast op € 1.303,82;
- legt aan appellante een boete op van € 140,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten 1, 2 en 3;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.933,- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 234,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
TM