Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 juli 2010, 09/572 en 09/864 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (Egypte) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2012
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken met registratienummers 10/4703 WWB, 10/4144 WWB, 10/4713 WWB en 10/4714 WWB plaatsgevonden op 8 mei 2012. Voor appellant is verschenen mr. Brauer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozuen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. Thans wordt afzonderlijk uitspraak gedaan in deze zaken.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 3 november 2001, met een korte onderbreking in 2005, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In oktober 2008 heeft het college appellant verzocht om de aan hem toegezonden gegevensverklaring uiterlijk voor 1 november 2008 ingevuld in te leveren. Bij besluit van 17 november 2008 heeft het college, na een eerder rappel, het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2008 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld de ingevulde gegevensverklaring alsnog voor 24 november 2008 in te leveren.
1.3. Bij besluit van 4 december 2008 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant de gegevensverklaring over oktober 2008 niet heeft ingeleverd.
1.4. Bij besluit van 9 april 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2008 ongegrond verklaard met dien verstande dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2008 is gegrond op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het college heeft daarbij overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5. Op 22 december 2008 heeft appellant, na een melding op 8 december 2008, opnieuw bijstand aangevraagd met ingang van 1 oktober 2008.
1.6. Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het college appellant een voorschot toegekend van € 486,42.
1.7. Bij besluit van 19 februari 2009 heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het college bij datzelfde besluit het op 20 januari 2009 verleende voorschot van € 100,-- teruggevorderd en onder intrekking van het besluit van 21 januari 2009 de aanvraag om een voorschot afgewezen op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB
1.8. Bij besluit van 26 mei 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 heeft hij onder meer aangevoerd dat het college de grondslag van de intrekking niet mocht wijzigen. Hij heeft de gegevensverklaring tijdig verstrekt. Voorts heeft hij aangevoerd dat ter zake van het recht op 1 oktober 2008 voldoende inlichtingen zijn verstrekt. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft hij aangevoerd dat er voldoende gegevens zijn om het recht voor de toekomst vast te stellen. Verder is verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking van bijstand met ingang van 1 oktober 2008
4.1.1. In dit geval loopt de te beoordelen periode van 1 oktober 2008 tot en met 4 december 2008, de datum van het intrekkingbesluit.
4.1.2. Bij besluit van 29 mei 2009, voor zover van belang, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2004 tot 1 oktober 2008 ingetrokken.
4.1.3. Bij besluit van 10 september 2009, voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2009 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van heden, 10/4703 WWB, heeft de Raad deze intrekking in stand gelaten.
4.1.4. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat hij op zichzelf beschouwd geen bezwaar meer heeft tegen de wisseling van de grondslag waarop de intrekking van de bijstand is gebaseerd, maar dat hij van mening is dat appellant alle inlichtingen heeft verstrekt.
4.1.5. Uit de afschriften van de ING-bankrekening van appellant blijkt dat in de hier te beoordelen periode geen opnames voor levensonderhoud in Nederland zichtbaar waren. Op 4 december 2008 heeft een kasstorting van € 1.000,-- op de bankrekening van appellant plaatsgevonden. Aanvankelijk heeft hij gesteld dat dit de opbrengst is uit de verkoop van zijn auto. Toen bleek dat de opbrengst slechts € 100,-- bedroeg, heeft hij verklaard dat hij € 500,-- heeft gespaard en dat hij € 500,-- heeft geleend van zijn vriend [N.].
4.1.6. Voor de door appellant gegeven verklaring is geen bewijs voorhanden waarmee de herkomst van het per kas gestorte bedrag van € 1.000,-- kan worden aangetoond. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geld heeft geleend. De op 2 februari 2009 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat hij € 500,-- van [N.] heeft geleend is in dit verband onvoldoende. Voorts heeft appellant over de herkomst van deze kasstorting wisselend verklaard, waardoor moet worden getwijfeld aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring. Appellant heeft verder niet duidelijk kunnen maken waarvan hij in de hier te beoordelen periode heeft geleefd. Hieruit vloeit voort dat de stelling van appellant dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt niet wordt gevolgd.
4.1.7. Door zijn handelswijze is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Als gevolg hiervan kon niet worden vastgesteld of appellant ten tijde als hier van belang verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.1.8. Gelet op hetgeen onder 4.1.6 en 4.1.7 is overwogen was het college bevoegd om de bijstand met ingang van 1 oktober 2008 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Over de wijze waarop door het college van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt zijn geen gronden aangevoerd.
4.2. De afwijzing van de aanvraag van 22 december 2008 en de terugvordering, de intrekking van de toekenning en de afwijzing van het voorschot.
4.2.1. Voor wat betreft de aanvraag om bijstand loopt de hier te beoordelen periode van 8 december 2008 (melding) tot en met 19 februari 2009 (afwijzend besluit).
4.2.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college verklaard, voor zover van belang, de afwijzing van de aanvraag niet langer te handhaven over januari 2009. Verder heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat appellant vanaf 1 maart 2009 weer recht op bijstand heeft. Voor wat betreft december 2008 en de periode van 1 februari 2009 tot en met 19 februari 2009 is de Raad met de rechtbank en het college van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand op juiste gronden is geschied. Voor de grondslag van de afwijzing over december 2008 wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 4.1.5 tot en met 4.1.7. Verder blijkt uit de afschriften van de ING-bankrekening van appellant dat op 3 februari 2009 en 11 februari 2009 stortingen zijn gedaan van € 300,-- en € 400,-- onder vermelding van respectievelijk “Lening [B.]” en “Med. [S] privates [D.]”. Volgens appellant zouden dit leningen betreffen. Appellant heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt. De enkele vermelding “lening” en “[D.]” en de verklaring van Dr. [S] van
11 maart 2009 zijn daartoe onvoldoende. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt waarvan hij in deze periode heeft geleefd.
4.2.3. Uit 4.2.2 volgt dat het betreden besluit 2, waarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand over januari 2009, de terugvordering van het verleende voorschot, de intrekking van de toekenning van het voorschot en de afwijzing van de aanvraag om een voorschot zijn gehandhaafd, niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren, het betreden besluit 2 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college zal alsnog aan appellant bijstand over januari 2009 moeten toekennen, waarmee het voorschot moet worden verrekend. Tevens zal het college, zoals ter zitting is toegezegd, vanaf 1 maart 2009 bijstand aan appellant verstrekken. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Bij die nieuwe beslissing op bezwaar zal het college tevens de appellant toekomende wettelijke rente dienen te vergoeden. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958. Tevens zal het college een beslissing dienen te nemen over de in bezwaar gevraagde kostenvergoeding. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. Voorts bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 437,-- in beroep, gelet op de in beroep bepaalde proceskostenveroordeling in het geding waarop betrekking heeft de uitspraak van heden in zaak 10/4713 WWB, en voorts op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.311,--.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op bestreden besluit 2;
-verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
-vernietigt bestreden besluit 2, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand over januari 2009, de intrekking van het besluit van 21 januari 2009, de terugvordering van het verleende voorschot en de afwijzing van de aanvraag om een voorschot zijn gehandhaafd;
-bepaalt dat het college een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2009, met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op bestreden besluit 1;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.