ECLI:NL:CRVB:2012:BW7692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2914 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Het Uwv had besloten dat appellante een bedrag van € 7.835,65 moest terugbetalen, omdat zij tijdens de startperiode van haar onderneming meer had verdiend dan zij had opgegeven. Appellante stelde dat de informatievoorziening door het Uwv gebrekkig was en dat dit een dringende reden zou moeten zijn om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat, zelfs als de beroepsgrond van appellante zou slagen, dit niet zou leiden tot een dringende reden om van terugvordering af te zien. De wetgever had enkel oog voor de onaanvaardbaarheid van de sociale en financiële gevolgen van een terugvordering, en appellante had zich hier niet op beroepen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat appellante voldoende was geïnformeerd over de startersregeling en de gevolgen daarvan voor haar uitkering. De Raad concludeerde dat het Uwv niet onjuist had geïnformeerd en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het niet goed lezen van de relevante besluiten. De uitspraak werd gedaan op 6 juni 2012.

Uitspraak

11/2914 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2011, 10/5864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juni 2012
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Appellante is verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. H.B. Heij.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was in het genot van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het Uwv haar met ingang van 3 juli 2007 voor de periode van een half jaar toestemming verleend om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten in een eigen bedrijf. Bij dat besluit is tevens te kennen gegeven dat tijdens de startperiode de WW-uitkering als voorschot wordt betaald en dat appellante na de startperiode nader zal worden geïnformeerd over de verrekening van haar inkomsten.
1.2. Bij besluit van 19 december 2007 is de WW-uitkering van appellante met ingang van 10 december 2007 beëindigd omdat zij inmiddels volledig als zelfstandig ondernemer werkte. Bij dat besluit is tevens aangekondigd dat op de WW-uitkering vanaf 3 juli 2007 70% van de inkomsten uit het zelfstandig ondernemerschap in mindering worden gebracht.
1.3. Bij besluit van 9 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante tijdens de startperiode van 2 juli 2007 tot en met 9 december 2007 meer heeft verdiend dan zij toen heeft geschat en dat aan haar te veel voorschot is betaald. Bepaald is daarom dat appellante een gedeelte van het voorschot moet terugbetalen. Het Uwv heeft het terug te betalen bedrag bepaald op € 7.835,65. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 4 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daartoe gesteld dat de herberekening correct is geweest, dat de werkcoach van appellante haar klanten altijd correct en volledig heeft geïnformeerd over de startersregeling en dat appellante ook schriftelijk is geïnformeerd. Daarvoor heeft het Uwv verwezen naar het besluit van 22 augustus 2007 waarin onder meer is weergegeven dat het gaat om voorschotten en dat 70% van de inkomsten zal worden verrekend.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat appellante over de wezenlijke kenmerken van de startersregeling is geïnformeerd en dat de inkomsten pas later konden worden vastgesteld en dat zij dus ook pas over de precieze berekening van de verrekening op een later tijdstip zou worden geïnformeerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, voor zover appellante ondanks deze informatie nog vragen zou hebben gehad, het op haar weg had gelegen zich met deze vragen tot het Uwv te wenden. Zij had navraag kunnen doen en kennis kunnen nemen van foldermateriaal en mededelingen op de website van het Uwv. Daarnaast was de betreffende regeling ruim voordat appellante een aanvang had genomen met haar werkzaamheden gepubliceerd in het Staatsblad, zodat appellante van de berekeningswijze op de hoogte had kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook geen sprake van dusdanig onbehoorlijk bestuur dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellante -samengevat- gesteld dat het Uwv in de voorlichting en informatie omtrent de zelfstandigenregeling in gebreke is gebleven en dat het niet redelijk is dat haar wordt verweten dat zij niet zelf op onderzoek is gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 2 van de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad leidt uit de aangevallen uitspraak af dat de rechtbank het beroep van appellante heeft beoordeeld in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW, in welk geval het Uwv had kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. De beroepsgrond van appellante dat de informatievoorziening door het Uwv aan haar gebrekkig is geweest kan, indien die slaagt, echter niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een dringende reden. De wetgever heeft daarmee volgens de wetsgeschiedenis immers slechts het oog gehad op de onaanvaardbaarheid van de sociale en financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Daarop heeft appellante zich niet beroepen. De rechtbank had, nu terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering in artikel 36 van de WW imperatief is voorgeschreven, gelet op de beroepsgrond van appellante, slechts kunnen bezien of het Uwv zich schuldig heeft gemaakt aan een zodanige schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven.
4.3.1. Appellante heeft erkend dat zij het besluit van 22 augustus 2007 niet goed heeft gelezen en dat zij geen acht heeft geslagen op de passage dat op de WW-uitkering 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering zou worden gebracht en dat de uitkering als voorschot werd betaald.
4.3.2. In het besluit van 19 december 2007 waarbij haar WW-uitkering is beëindigd, is nogmaals ingegaan op het in mindering brengen van de inkomsten als zelfstandige en is toegelicht dat daarbij wordt uitgegaan van de belastbare winst uit onderneming over de kalenderjaren 2007 en 2008.
4.3.3. Appellante heeft vanaf juni 2007 gesprekken gevoerd met een re-integratiecoach van het Uwv, welke gesprekken hebben geleid tot de toestemming voor de startperiode met behoud van WW-uitkering. Een precieze beschrijving van de in dat verband door de re-integratiecoach gegeven voorlichting ontbreekt, maar dat appellante daarbij onjuist is geïnformeerd is niet gebleken. Voor zover de van de re-integratiecoach ontvangen informatie niet strookte met hetgeen appellante voor ogen stond, had appellante bij een aandachtige lezing van het besluit van 22 augustus 2007 kunnen zien wat de inhoud van de wettelijke regeling was en had zij tegen dat besluit bezwaar kunnen maken en kunnen verzoeken de toestemming voor de startperiode in te trekken zodat de uitkering niet langer als voorschot werd betaald.
4.4. Dat het Uwv appellante zodanig onjuist zou hebben geïnformeerd dat hetgeen teveel aan voorschot is betaald niet zou mogen worden teruggevorderd is derhalve niet gebleken. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) L. van Eijndthoven.
KR