11/2376 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2011, 10/4866 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 30 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1.1. Appellante was voor de periode van 1 mei 2010 tot 1 januari 2012 aangesteld in de functie van medewerker [naam functie] bij het team [naam team] van de afdeling[naam afdeling] van de [naam werkgever] (werkgever). Bij brief van 24 juni 2010 heeft de werkgever appellante mededeling gedaan van zijn besluit tot eervol ontslag op eigen verzoek met ingang van 14 juni 2010.
1.2. Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het Uwv die uitkering met ingang van 14 juni 2010 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Volgens het Uwv was appellante verwijtbaar werkloos geworden omdat zij ontslag heeft genomen zonder dat dat noodzakelijk was. Bij beslissing op bezwaar van 14 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank achtte voldoende vaststaan dat appellante zelf ontslag had genomen en oordeelde dat aan de voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. De rechtbank verwierp tevens de gronden van appellante dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de rol van de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband en dat de gang van zaken tijdens de hoorzitting in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou zijn geweest, omdat daar een vertegenwoordiger van de werkgever aanwezig was.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, naar voren gebracht dat de functie een andere inhoud had dan zij op grond van de sollicitatiegesprekken had verwacht, de functie van een te hoog niveau was en dat de werkgever niet reageerde op haar twijfels over haar geschiktheid voor de functie, noch op haar verzoek om bijscholing of een andere functie binnen de gemeentelijke organisatie. Omdat volgens appellante ook de werkgever van mening was dat zij niet in haar functie werkzaam kon blijven is aan haar ontslag verleend. Appellante heeft dat niet aangevochten. Appellante heeft verder betoogd dat de werkgever haar niet heeft gewezen op mogelijke consequenties voor een WW-uitkering indien zij zelf ontslag zou nemen. Zij heeft tot slot herhaald dat de hoorzitting niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Wat betreft de aanwezigheid van de werkgever op de hoorzitting verwijst de Raad naar overweging 2.1 in de aangevallen uitspraak. De Raad sluit zich hierbij aan en voegt nog toe dat het Uwv appellante er in zijn brief van 24 augustus 2010 op heeft gewezen dat de werkgever en zijn eventuele gemachtigde op de hoorzitting aanwezig zouden kunnen zijn. De beroepsgrond van appellante met betrekking tot de hoorzitting slaagt niet.
4.3. In een intern e-mailbericht van de werkgever van vrijdag 11 juni 2010 staat dat appellante op die dag te kennen heeft gegeven dat zij per direct wilde stoppen met haar werk. In overleg met de afdeling P&O heeft appellante toen een time-out gekregen en heeft zij op maandag 14 juni 2010 een gesprek gehad met haar leidinggevende. Volgens informatie van de werkgever van 17 augustus 2010 heeft appellante in dat gesprek herhaald dat zij onmiddellijk met ontslag wilde omdat ze zich had vergist in het werk, ook nadat haar was gevraagd of zij op de hoogte was van de consequenties. Hoewel deze laatste informatie pas achteraf is verstrekt heeft de Raad geen aanleiding om eraan te twijfelen dat appellante zelf en weloverwogen om het ontslag heeft gevraagd, nu uit de stukken blijkt dat zij al op 11 juni 2010 de formulieren voor een WW-aanvraag heeft ingevuld, deze na het gesprek op 14 juni 2010 onmiddellijk heeft ingediend en na 14 juni 2010 niet meer is verschenen op het werk. Appellante heeft bovendien geen bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit, waarin stond dat het om een ontslag op eigen verzoek ging. Ook het besluit van het Uwv van 8 juli 2010 is voor appellante kennelijk geen reden geweest om het ontslag alsnog aan te vechten. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat voldoende vast is komen te staan dat aan appellante op eigen verzoek ontslag is verleend. Gelet hierop bestond voor nader onderzoek bij de werkgever geen aanleiding.
4.4. Appellante was ten tijde van haar ontslagname nog maar kort werkzaam bij de werkgever. Zij moest zich in die periode inwerken, de nieuwe organisatie leren kennen en daarvoor veel lezen. Dat appellante na een dag lezen het gevoel had niets te hebben gedaan kan haar ontslagname niet rechtvaardigen. Verder heeft appellante haar stelling dat de functie van een te hoog niveau was niet met stukken of anderszins onderbouwd. Daarom is niet gebleken dat van appellante niet gevergd kon worden om het werk voort te zetten totdat zij een andere baan had gevonden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van de artikelen 24, eerste lid, aanhef en onder a en 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Er is geen grond voor het oordeel dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.6. Voor het toekennen van schadevergoeding bestaat geen aanleiding, noch voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012.
(get.) L. van Eijndthoven.