10/3022 en 11/4154 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 april 2010, 09/848 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Daum uitspraak 16 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Sligchers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Appellant en mr. Sligchers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nader besluit te nemen.
Het Uwv heeft een besluit ingezonden van 4 juli 2011, waarop appellant heeft gereageerd.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken verstrekt.
De behandeling van de zaak ter zitting is voortgezet op 18 april 2012. Appellant en mr. Sligchers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 21 oktober 2008, dat is bekend gemaakt op 3 november 2008, heeft het Uwv bepaald dat met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de uitkering van appellant niet tot uitbetaling komt over de periode van 17 mei 1999 tot 1 mei 2000 en over de periode van 1 april 2002 tot 10 augustus 2003. Appellant heeft bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 april 2009 heeft het Uwv het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De toepassing van artikel 44 van de WAO is gehandhaafd voor de periode van 1 april 2002 tot 10 augustus 2003. Aan appellant zijn bezwaarkosten vergoed.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 april 2009. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de toepassing van artikel 44 van de WAO voor de periode van 1 april 2002 tot 10 augustus 2003 en de berekening van de feitelijke mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op minder dan 15%.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep opgeworpen beroepsgronden herhaald en daarbij naar voren gebracht dat al eerder over de toepassing van artikel 44 van de WAO in het jaar 2002 is beslist en dat hij na een ziekmelding op 2 september 2002 tot 10 augustus 2003 geen inkomsten uit arbeid heeft genoten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet uitbetaald als degene die recht heeft op die uitkering inkomsten uit arbeid geniet en die inkomsten zodanig zijn, dat als die arbeid zou worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de WAO, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
4.2. Het besluit van 4 juli 2011 is een nieuwe beslissing op het tegen het besluit van 21 oktober 2008 gemaakte bezwaar dat het door de rechtbank beoordeelde besluit van 29 april 2009 vervangt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 29 april 2009 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu het besluit van 4 juli 2011 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deel uit van het geding.
4.3. Bij het besluit van 4 juli 2011 heeft het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO niet gehandhaafd voor de periode van 1 oktober 2002 tot 10 augustus 2003. Aan de orde is nog slechts het met toepassing van artikel 44 van de WAO niet tot uitbetaling komen van de WAO-uitkering van appellant in de periode van 1 april 2002 tot 1 oktober 2002.
4.4. Uit de gedingstukken is gebleken dat over de toepassing van artikel 44 van de WAO in het jaar 2002 al eerder was beslist. Bij een besluit van 11 november 2003 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in de periode van 1 april 2002 tot 1 oktober 2002 inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat gezien de hoogte van zijn verdiensten de WAO-uitkering van
1 april 2002 tot 1 oktober 2003 (lees: 2002) niet wordt uitbetaald omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder is dan 15%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij brief van 16 september 2004 ingetrokken. Daarmee is het besluit van 11 november 2003 in rechte onaantastbaar geworden.
4.5. Naar aanleiding van een arbeidskundig rapport van 19 maart 2008 heeft het Uwv, naar de Raad begrijpt, ambtshalve bezien of er aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 11 november 2003. Met het besluit van 4 juli 2011 heeft het Uwv vastgelegd dat hij, voor zover het de toepassing van artikel 44 van de WAO betreft voor de periode van 1 april 2002 tot 1 oktober 2002, geen reden ziet voor een andere opvatting dan ten grondslag ligt aan het in bezwaar gehandhaafde gedeelte van het besluit van 21 oktober 2008.
4.6. Het Uwv komt in het algemeen de bevoegdheid toe om een eerder genomen besluit te heroverwegen. De omstandigheid dat dit eerder genomen besluit in rechte onaantastbaar is geworden, staat daar niet aan in de weg. Indien, zoals in dit geval, het Uwv een nieuw besluit neemt, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing door de rechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de Raad uit te gaan van het oorspronkelijke besluit. Zijn toetsing beperkt zich dan, gelet op het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, in beginsel tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Daarnaast is met betrekking tot het nieuwe besluit nog de vraag te beantwoorden of kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het nieuwe besluit heeft kunnen komen.
4.7. Ter zitting heeft het Uwv gesteld, en appellant bevestigd, dat aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 oktober 2008, voor zover dit besluit de periode van 1 april 2002 tot 1 oktober 2002 betreft, geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag hebben gelegen dan aan het besluit van 11 november 2003 en dus geen sprake is geweest van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft daarom in redelijkheid kunnen beslissen om niet terug te komen van het besluit van 11 november 2003.
4.8. Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het van rechtswege gerichte beroep tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond is.
5. Appellant heeft schadevergoeding gevorderd. Het Uwv heeft ter zitting, gelet op de bijzondere omstandigheden van appellant, aangeboden door appellant geleden schade te vergoeden tot een bedrag van € 2.500,-. Appellant heeft dit aanbod geaccepteerd.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand van appellant worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 644,- in beroep (twee punten à € 322,-) en op een bedrag van € 1.311,- (drie punten à € 437,-), in totaal € 1.955,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.955,-;
-bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.