[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 februari 2011, 10/668 en 10/1257 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 mei 2012
De Raad heeft op 4 januari 2012 (LJN BV0244) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft op 26 januari 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft te kennen gegeven zich ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 28 maart 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
1.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv zijn beslissing op bezwaar van 18 juni 2010 (bestreden besluit 1) vervangen door een beslissing op bezwaar van 26 januari 2012 (bestreden besluit 2). Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellant bij bestreden besluit 2 bij wijze van maatregel uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 1 maart 2010 tot 1 mei 2010 geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en het Algemeen werkloosheidsfonds heeft benadeeld door ontslag te nemen uit zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever 1] (werkgever 1) voordat hij van de opvolgende werkgever (werkgever 2) een arbeidscontract had ontvangen.
2. Appellant is het niet eens met het nieuwe besluit van het Uwv. Hij meent niet lichtvaardig te hebben gehandeld door direct na de telefonische toezegging van werkgever 2 eind februari 2010 dat hij met ingang van 1 maart 2010 in dienst kon treden, ontslag te nemen uit zijn dienstbetrekking bij werkgever 1. Hierbij heeft appellant het volgende aangevoerd. Eind januari 2010 kreeg appellant van werkgever 1 te horen dat zijn contract, dat tot 1 mei 2010 liep, niet zou worden verlengd. Appellant is toen onmiddellijk gaan solliciteren, wat eind februari heeft geleid tot genoemde telefonische mededeling. Met werkgever 2 bestond volgens appellant overeenstemming over de omvang en de duur van de arbeidsovereenkomst, de aard van de werkzaamheden, de proeftijd en het salaris. Ook was afgesproken dat werkgever 2 een arbeidscontract zou opsturen dat appellant, na ondertekening, op zijn eerste werkdag zou kunnen inleveren. Uit onzekerheid over de kans dat werkgever 1 hem aan zijn opzegtermijn van een maand zou houden heeft appellant zijn dienstverband bij werkgever 1 onmiddellijk na ontvangst van de telefonische mededeling opgezegd met ingang van 1 maart 2010, zonder de toezending van de arbeidsovereenkomst door werkgever 2 af te wachten. Geheel onverwacht kwam werkgever 2 enkele dagen later terug op de mondelinge overeenkomst. Appellant heeft toen geprobeerd zijn ontslagname bij werkgever 1 terug te draaien, maar dat was niet meer mogelijk.
3. De Raad merkt het besluit van 26 januari 2012 aan als een nieuw besluit op het tegen het besluit van 25 maart 2010 gemaakte bezwaar dat het door de rechtbank beoordeelde besluit van 18 juni 2010 vervangt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 18 juni 2010 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu het besluit van 26 januari 2012 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deel uit van het geding.
4. De Raad komt met betrekking tot het besluit van 26 januari 2012 tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 24, vijfde lid, van de WW is bepaald dat een werknemer verplicht is zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.1.2. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over ten hoogste 26 weken. In geval van het niet nakomen van de verplichting van artikel 25, vijfde lid weigert het Uwv op grond van artikel 27, derde lid, van de WW de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
4.1.3. Op grond van artikel 27, zesde lid, van de WW wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden.
4.1.4. Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het op artikel 27, tiende lid, van de WW gebaseerde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten van 23 augustus 2007, Stb. 304, bedraagt de maatregel in geval van overtreding van artikel 24, vijfde lid, van de WW in een situatie als die van appellant een weigering van de gehele uitkering voor de duur dat de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
4.1.5. Indien sprake is van verwijtbare werkloosheid en tevens vaststaat dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd voert het Uwv een beleid neergelegd in §7 van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006, Stcrt 2006, 190 (Beleidsregels), in werking getreden met ingang van 1 oktober 2006. In die gevallen wordt een uitzondering gemaakt op de hoofdregel dat bij verwijtbare werkloosheid een blijvend gehele weigering wordt opgelegd of een verlaging van de uitkering tot 35% gedurende maximaal 26 weken, en wordt in plaats daarvan een maatregel wegens benadeling opgelegd voor de duur van de periode dat de werknemer nog in dienst had kunnen zijn.
4.1.6. Het Uwv heeft met toepassing van het gestelde in §7 van de Beleidsregels de
WW-uitkering van appellant geweigerd over de periode van 1 maart 2010 tot 1 mei 2010.
4.2.1. Uit de gang van zaken als door appellant geschetst en weergegeven onder 2 blijkt dat appellant met ingang van 1 maart 2010 ontslag heeft genomen zonder zijn situatie, waaronder de vraag of werkgever 1 bereid was hem te ontslaan van de voor hem geldende opzegtermijn, te hebben besproken met werkgever 1 en zonder de ontvangst van de volgens hem toegezegde schriftelijke arbeidsovereenkomst met werkgever 2 af te wachten. Appellant heeft met deze handelwijze het risico genomen dat hij met lege handen zou staan indien werkgever 2 alsnog zou afzien van een arbeidsovereenkomst met hem, welk risico zich feitelijk heeft voorgedaan. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd om met het indienen van zijn ontslag te wachten op het toegezegde arbeidscontract of een andere schriftelijke bevestiging van werkgever 2 dat hij met ingang van 1 maart 2010 in dienst kon treden, noch dat aan voortzetting van zijn dienstbetrekking bij werkgever 1 zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Hieruit volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake.
4.2.2. Appellant heeft met zijn handelwijze tevens het Algemeen werkloosheidsfonds benadeeld als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de WW.
4.2.3. Nu de dienstbetrekking van appellant bij werkgever 1 met ingang van 1 mei 2010, dus binnen drie maanden na de eindiging van de dienstbetrekking ten gevolge van de ontslagname van appellant per 1 maart 2010, niet verwijtbaar zou eindigen heeft het Uwv toepassing gegeven aan het gestelde in §7 van de Beleidsregels. Een gehele weigering van de WW-uitkering voor de duur van de periode dat appellant nog in dienst had kunnen zijn bij werkgever 1 is in overeenstemming met dit beleid.
4.2.4. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat het besluit van 26 januari 2012 in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat het Uwv hem bij besluit van 25 maart 2010 een ongekorte WW-uitkering heeft toegekend met ingang van 1 maart 2010. De Raad volgt appellant hierin niet. In het besluit van 25 maart 2010 is een toezegging als door appellant gesteld niet te lezen. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
4.3. De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat het besluit van 26 januari 2012 in rechte stand kan houden. Het beroep van appellant tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 141,96 aan reis- en verletkosten in beroep en op € 142,56 aan reis- en verletkosten in hoger beroep. Het totale bedrag is dan € 284,52.
De Centrale Raad van Beroep,
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juni 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2012 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 284,52;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.