ECLI:NL:CRVB:2012:BW5821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5110 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen terugvordering van voorschotten op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 12 oktober 2010, waarbij een bedrag van € 4.122,30 aan onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van de Werkloosheidswet (WW) werd teruggevorderd. Appellant diende zijn bezwaarschrift op 20 oktober 2010 in, maar werd door het Uwv gewezen op de fatale termijn voor het indienen van de gronden van bezwaar, die niet kon worden verlengd. Ondanks een telefonische melding van de gemachtigde van appellant dat de gronden op korte termijn zouden worden ingediend, werd het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden niet tijdig waren ingediend.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv appellant correct had geïnformeerd over de gevolgen van het niet tijdig indienen van de gronden. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat appellant daadwerkelijk uitstel was verleend voor het indienen van de gronden. Appellant kon geen bijzondere omstandigheden aanvoeren die de termijnoverschrijding zouden rechtvaardigen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank, die eerder had geoordeeld dat het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaren en de gevolgen van het niet naleven van gestelde termijnen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

11/5110 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juli 2011, 10/5555 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.W.C. van Krugten RB hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2012. Appellant en Van Krugten zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft bij brief van 20 oktober 2010 bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 12 oktober 2010, waarbij het Uwv van hem een bedrag van € 4.122,30 heeft teruggevorderd aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft in zijn brief van 20 oktober 2010 meegedeeld dat het bezwaar vóór 24 november 2010 zal worden toegelicht.
1.2. Bij brief van 26 oktober 2010 heeft het Uwv appellant in de gelegenheid gesteld om de gronden van het bezwaar binnen vier weken in te dienen. Appellant is erop gewezen dat de termijn niet kan worden verlengd en dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard als hij niet tijdig reageert.
1.3. Op 1 december 2010 heeft een medewerkster van het kantoor van de gemachtigde van appellant het Uwv telefonisch gemeld dat de gronden op korte termijn zouden worden ingediend. Bij brief van 2 december 2010 is dat gebeurd. Bij besluit van 2 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar niet binnen vier weken na de brief van 26 oktober 2010 zijn ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog in zijn uitspraak onder meer:
“De rechtbank stelt […] vast dat binnen de hersteltermijn geen gronden van bezwaar en ook geen verzoek om uitstel is ingediend. Het door de gemachtigde van eiser gedane verzoek om uitstel heeft plaatsgevonden buiten de hersteltermijn. De rechtbank is niet gebleken en door verweerder is betwist dat is ingestemd met dit verzoek om uitstel.
De rechtbank staat voor de vraag of verweerder terecht heeft besloten dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor de overschrijding van de hersteltermijn redelijkerwijs niet aan eiser kan worden tegengeworpen.
Eiser heeft geen reden en daarmee geen rechtvaardiging voor het niet indienen van de gronden van bezwaar gegeven. Er is dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen en het bestreden besluit in rechte stand kan houden.”
3. Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen dat zijn bezwaarschrift op 2 december 2010 nog niet in behandeling was genomen. Daarom is volgens appellant niet in te zien dat er geen stukken meer konden worden ingediend, te minder omdat er volgens hem geen sprake was van een fatale termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv heeft appellant in de brief van 26 oktober 2010 een als fataal bedoelde termijn gesteld om de gronden van zijn bezwaar in te dienen. Hij is daarbij gewezen op de gevolgen van het niet tijdig indienen van de gronden. Dat het Uwv appellant in het op 1 december 2010 gevoerde telefoongesprek nader uitstel heeft verleend voor het indienen van de gronden blijkt niet uit de telefoonnotitie die van dat gesprek is opgemaakt. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard niet te kunnen aantonen dat hem een dergelijk uitstel is verleend. Voorts heeft hij geen omstandigheden genoemd die de termijnoverschrijding zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit en de overwegingen waarop dit is gebaseerd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) K.E. Haan.
TM