11/1339 WW en 11/5695 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 januari 2011, 09/5634 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de korpsbeheerder van de politieregio [politieregio] (korpsbeheerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De korpsbeheerder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 22 augustus 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
De korpsbeheerder heeft tegen het besluit van 22 augustus 2011 beroep bij de rechtbank ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank doorgeleid naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weehuizen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Rabbering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als hoofdagent van politie. Op 25 oktober 1999 is hij buiten functie gesteld. Met ingang van 17 oktober 2000 is appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft een aantal strafbare handelingen verricht die op 26 juni 2001 leidden tot een veroordeling door de strafrechter. Op
12 september 2003 is appellant wederom veroordeeld door de strafrechter, ditmaal voor zes feiten. Hem is onder meer een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd.
1.2. Nadat door de korpsbeheerder onderzoek is verricht, is appellant op 17 februari 2004 het voornemen bekend gemaakt hem disciplinair ontslag te verlenen. Nadat appellant daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft de werkgever bij besluit van 29 april 2004 appellant wegens plichtsverzuim disciplinair ontslagen, waarbij als datum van ontslag de datum van uitreiking van dat ontslagbesluit werd aangehouden. Dat besluit is vervolgens op 24 mei 2004 aan appellant uitgereikt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit, welk bezwaar bij besluit van 31 januari 2005 ongegrond is verklaard. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 31 januari 2005.
1.3. Nadat appellant medisch en arbeidskundig is onderzocht, heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 29 juni 2005 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Tevens is aan hem, met ingang van die datum, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De korpsbeheerder heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de WW-uitkering. Het Uwv heeft dat bezwaar bij besluit van 6 november 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv overwoog daartoe dat er geen causaal verband was tussen het strafontslag en de werkloosheid ingaande 29 juni 2009.
2. De korpsbeheerder heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 november 2009. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat 29 juni 2009 de eerste werkloosheidsdag was maar dat werkloosheid eerder was ingetreden, omdat eerder sprake was van arbeidsurenverlies en verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon. De rechtbank oordeelde tevens dat de toepassing van artikel 19 van de WW met zich brengt dat het mogelijk is dat verwijtbare gedragingen in de periode vóór 29 juni 2009, na afloop van de periode van toepassing van artikel 19 van de WW, zouden kunnen leiden tot een maatregel op de WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv hiernaar onvoldoende zorgvuldig onderzoek verricht. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van de korpsbeheerder.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft gesteld dat de verwijtbaarheid van zijn werkloosheid slechts kan worden beoordeeld aan de hand van gedragingen vanaf 29 juni 2009. De reden van ontstaan van de werkloosheid is volgens hem immers gelegen in de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage per die datum.
4. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 22 augustus 2011 een nieuwe beslissing op het bezwaar van de korpsbeheerder genomen (bestreden besluit). De korpsbeheerder heeft daartegen beroep ingesteld. Met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht is dat beroep in deze procedure betrokken. In het bestreden besluit heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is. Het Uwv heeft daarbij onder meer verwezen naar de dringende reden die aan het ontslag ten grondslag lag. Naar de mening van het Uwv was echter sprake van een verminderde verwijtbaarheid, voor welke opvatting het Uwv verwijst naar de sterk verminderde verwijtbaarheid waarvan ten aanzien van appellant werd uitgegaan in een strafrechtelijke procedure. Om die reden heeft het Uwv bij het bestreden besluit de WW-uitkering van appellant over de periode van 29 juni 2009 tot 28 december 2009 verlaagd naar 35%. Voorts heeft het Uwv met toepassing van artikel 23 van de WW vastgesteld dat geen herziening van de WW-uitkering van appellant meer kan plaatsvinden.
5. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is. Voor dat standpunt verwijst hij naar het aan appellant verleende strafontslag en de onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen van appellant. Diverse zeer ernstige en herhaalde vormen van plichtsverzuim en deze veroordelingen hebben de korpsbeheerder tot de conclusie geleid dat appellant niet langer te handhaven was als politieambtenaar en zijn voor de korpsbeheerder aanleiding geweest hem onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen. Wat betreft de toets aan de dringende reden stelt de korpsbeheerder dat appellant in strafrechtelijke zin weliswaar verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat dit betekent dat appellant voor het merendeel nog wel toerekeningsvatbaar was zodat de werkloosheid hem wel kan worden verweten. De WW-uitkering zou volgens de korpsbeheerder dan ook blijvend en geheel moeten worden geweigerd.
6. De Raad komt met betrekking tot het hoger beroep tot de volgende beoordeling.
6.1. Zoals volgt uit het bestreden besluit heeft de oplegging van de maatregel in de vorm van een tijdelijke verlaging van de uitkering voor appellant feitelijk geen betekenis, omdat herziening van zijn uitkering niet meer zal plaatsvinden. Er zal ook geen terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering plaatsvinden. De oplegging van de maatregel heeft ook overigens geen betekenis voor de WW-uitkering die op 29 september 2011 is geëindigd in verband met het verstrijken van de maximale duur. Appellant heeft ter zitting gesteld dat hij niettemin een belang heeft bij de beoordeling van de maatregel omdat deze defamerend ten opzichte van hem werkt. Dat is echter in het kader van de WW geen in rechte te honoreren belang. Ook overigens is van een relevant procesbelang niet gebleken. Het hoger beroep zal dan ook wegens verlies aan procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.2. Wel is er aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en een vergoeding door het Uwv van het door appellant betaalde griffierecht nu het Uwv zijn eerdere besluit niet handhaaft. Deze proceskosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van in totaal € 874,-.
7.1. Voor het nu te beoordelen van rechtswege ontstane beroep tegen het bestreden besluit is naast de in de aangevallen uitspraak genoemde wettelijke bepalingen ook van belang artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dat luidt sinds 1 oktober 2006. Op grond van deze bepaling is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden geworden gemaakt. Is de eerste werkloosheidsdag gelegen voor 1 oktober 2006, dan geldt artikel 130o, eerste lid, van de WW waarin onder meer is bepaald dat artikel 24 van de WW, zoals dit luidde voor die datum van toepassing blijft.
7.2. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt ervan uitgaat dat in dit geval artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW van toepassing is, zoals deze bepaling luidt vanaf 1 oktober 2006, omdat de werkloosheid van appellant is ingetreden op 29 juni 2009. Gelet op artikel 16a, tweede lid, van de WW is dat uitgangspunt juist, omdat de uitkering op grond van de WAO van appellant vanaf die datum was verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en artikel 19 van die wet toen niet meer aan het recht op WW-uitkering in de weg stond. Dit betekent dat de beoordeling of sprake is van verwijtbare werkloosheid moet geschieden aan de hand van de vraag of aan de werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Zoals ook de rechtbank met juistheid en onder verwijzing naar de toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19261, nr. 3, blz. 135) bij artikel 19 van de WW oordeelde, kan ook een gedraging in het verleden er toe leiden dat na afloop van een periode waarover de werknemer wordt uitgesloten van het recht op uitkering een sanctie van toepassing is. Anders dan appellant heeft gesteld moet de vraag of hij verwijtbaar werkloos is geworden, worden beoordeeld naar de gedragingen die de korpsbeheerder aanleiding hebben gegeven tot het besluit om appellant wegens plichtsverzuim te ontslaan.
7.3. Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt, dient een materiële beoordeling plaats te vinden; de wijze waarop het dienstverband is beëindigd is niet doorslaggevend. De reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer vormt wel een aanwijzing voor het aanwezig zijn van een dringende reden. Elementen die mee dienen te wegen bij de beoordeling of zich een dringende reden voordeed zijn de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben (CRvB 18 februari 2009, LJN BH2387 en CRvB 19 februari 2010, LJN BM1153).
7.4. Aan het strafontslag van appellant, die in verband met zijn gedrag reeds sinds 25 oktober 1999 buiten dienst was gesteld, heeft een reeks van ernstige misdragingen zoals mishandelingen, bedreigingen, intimidatie, belediging en vernieling ten grondslag gelegen. Appellant is voor een aantal van deze misdragingen door de rechtbank veroordeeld op 26 juni 2001 en op 12 september 2003. In het laatste geval ging het daarbij om zes feiten en werd een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan vier voorwaardelijk opgelegd. Gelet op appellants functie van hoofdagent van politie waren daarin voor de werkgever voldoende redenen gelegen om een onmiddellijk einde aan het dienstverband te maken. De reactie van de korpsbeheerder op de misdragingen geeft er echter geen blijk van dat hij die mening was toegedaan. Het voornemen om appellant te ontslaan is eerst op 17 februari 2004 aan hem kenbaar gemaakt. Nadat appellant daarop zijn zienswijze heeft gegeven is op 29 april 2004 het ontslagbesluit genomen. De korpsbeheerder heeft vervolgens bijna een maand gewacht met het uitreiken van het ontslagbesluit aan appellant, met als gevolg dat het ontslagbesluit pas op 24 mei 2004 in werking trad. Zoals ter zitting door de korpsbeheerder is erkend, is voor dit niet dan wel (zeer) traag reageren geen verklaring te geven. Van urgentie om het ontslag te verlenen is niet gebleken, zodat niet kan worden gezegd dat de gedragingen voor de werkgever ook subjectief een dringende reden vormden. Dit betekent dat aan het ontslag van appellant geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt en dat appellant dus niet verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
7.5. Nu aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt, ontbeerde het Uwv de bevoegdheid om een maatregel op de WW-uitkering op te leggen. In zoverre is het bestreden besluit onjuist en zou dat besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Dit is echter een resultaat dat door de korpsbeheerder niet is beoogd. Om die reden worden hier geen gevolgen aan verbonden. Het beroep tegen het bestreden besluit slaagt dus niet.
7.6. Voor een veroordeling in de proceskosten van de korpsbeheerder bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt;
- verklaart het beroep van de korpsbeheerder tegen het besluit van 22 augustus 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.