ECLI:NL:CRVB:2012:BW5724
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet wegens diefstal
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante, die in dienst was bij een zorginstelling, werd op 4 december 2009 op staande voet ontslagen wegens diefstal van cliëntengelden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde vervolgens de door appellante aangevraagde WW-uitkering met ingang van dezelfde datum, omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad oordeelde dat appellante geen omstandigheden had aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een oordeel van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank had vastgesteld dat appellante een bedrag van € 250,- en een bedrag van € 4.790,- had gestolen, wat door haar zelf was erkend. De Raad bevestigde dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad benadrukte dat de wetgever met de keuze voor de verplichte maatregel in artikel 27, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) een volledige afweging had beoogd met betrekking tot de evenredigheid van de maatregel. Dit betekent dat de besluiten van het Uwv niet aan het evenredigheidsbeginsel konden worden getoetst, wat leidde tot de conclusie dat de weigering van de WW-uitkering terecht was.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.