ECLI:NL:CRVB:2012:BW5724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1272 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet wegens diefstal

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante, die in dienst was bij een zorginstelling, werd op 4 december 2009 op staande voet ontslagen wegens diefstal van cliëntengelden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde vervolgens de door appellante aangevraagde WW-uitkering met ingang van dezelfde datum, omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat appellante geen omstandigheden had aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een oordeel van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank had vastgesteld dat appellante een bedrag van € 250,- en een bedrag van € 4.790,- had gestolen, wat door haar zelf was erkend. De Raad bevestigde dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad benadrukte dat de wetgever met de keuze voor de verplichte maatregel in artikel 27, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) een volledige afweging had beoogd met betrekking tot de evenredigheid van de maatregel. Dit betekent dat de besluiten van het Uwv niet aan het evenredigheidsbeginsel konden worden getoetst, wat leidde tot de conclusie dat de weigering van de WW-uitkering terecht was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.

Uitspraak

11/1272 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 januari 2011, 10/4254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 8 december 2008 in dienst getreden van de [werkgeefster] (werkgeefster). De werkgeefster heeft appellante op 4 december 2009 op staande voet ontslagen wegens diefstal.
1.2. Bij besluit van 31 december 2009 heeft het Uwv de door appellante aangevraagde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 4 december 2009 blijvend geheel geweigerd, omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 10 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 31 december 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat appellante een bedrag van € 250,- en een bedrag van € 4.790,- van werkgeefster heeft gestolen, nu zij dit zelf ten overstaan van het Uwv heeft beaamd. Daarmee is, aldus de rechtbank, sprake van een dringende reden in de zin van artikel 7:678, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Appellante valt van de gedragingen ook een verwijt te maken, nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake, zodat het Uwv gehouden was de uitkering blijvend geheel te weigeren. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat de imperatieve redactie van artikel 27, eerste lid, van de WW zich verzet tegen toetsing van de besluiten van 31 december 2009 en 10 mei 2010 aan het evenredigheidsbeginsel.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat een gehele weigering van de WW-uitkering in haar geval een te zwaar middel is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Uit de ontslagbrief van 4 december 2009 blijkt dat appellante tegenover haar werkgeefster heeft erkend dat zij een bedrag van € 250,- van de bankrekening van een bewoner van een zorgwoning heeft opgenomen en dat zij dit bedrag - zonder toestemming - ten behoeve van zichzelf heeft uitgegeven. De werkgeefster heeft deze gedraging aangemerkt als “diefstal van cliëntengelden” en heeft appellante ontslag op staande voet verleend op grond van diefstal. Zoals door het Uwv ter zitting onderschreven, staat ter beoordeling of de aan appellante verweten gedraging, in de vorm van de in de ontslagbrief neergelegde feiten, moet worden aangemerkt als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW.
4.3. Appellante heeft tegenover haar werkgeefster erkend dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van € 250,-. Zij heeft verder niets aangevoerd tegen het aannemen van een dringende reden. Aan de werkloosheid ligt dan ook een dringende reden ten grondslag ter zake waarvan appellante een verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat appellante, zoals ook de rechtbank heeft geconcludeerd, verwijtbaar werkloos is geworden. Ook in hoger beroep heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, heeft de wetgever met de keuze van de verplichte maatregel in artikel 27, eerste lid, van de WW beoogd een volledige afweging te maken met betrekking tot de evenredigheid van die maatregel. Dit brengt met zich dat sprake is van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb dat zich verzet tegen toetsing door bestuur en rechter aan het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in het tweede lid van dat artikel, die verder gaat dan de in het eerste lid van artikel 27 van de WW opgenomen matigingsmogelijkheid (zie bijvoorbeeld CRvB 5 april 2000, LJN ZB8750). Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook terecht blijvend geheel aan appellante geweigerd.
4.4. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) N.S.A. El Hana
EK